Hoofdstuk 13
Chiloé en de Chonoseilanden

Chiloé – Algemeen voorkomen – Excursie per Boot – Inheemse Indianen – Castro – Tamme Vos – Beklimming van de San Pedro – Chonos Archipel – Schiereiland van Tres Montes – Granietgebergte – Schipbreukelingen – Low’s Haven – Wilde Aardappel – Ontstaan van Turf – Myopotamus, Otter en Muis – Cheucau en Blafvogel – Opetiorhynchus – Bijzondere Ornithologie – Stormvogels.

10 november—De Beagle hield na Valparaíso een zuidelijke koers aan, met de bedoeling het zuiden van Chili, het eiland Chiloé en de ruige eilanden van de Chonos-archipel tot aan het schiereiland van Tres Montes in kaart te brengen. Op de 21e gingen we voor anker in de baai van S. Carlos, de hoofdstad van Chiloé.

Dit eiland is ongeveer negentig mijl lang en iets minder dan dertig mijl breed. Het is heuvelachtig maar niet bergachtig, en is bedekt met een groot bos, behalve waar enkele stukken zijn gekapt rond de met riet bedekte huisjes. Van verre gezien leek het landschap enigszins op Vuurland, alleen blijken de bossen, als je het eiland nadert, veel mooier te zijn. Er zijn veel prachtige, groenblijvende bomen en planten met een tropisch karakter die hier de plaats innemen van de sombere beuken in het zuiden. In de winter is het klimaat vreselijk en in de zomer is het slechts iets beter. Ik denk dat er in de gematigde zones op aarde maar weinig plekken zijn waar zoveel regen valt. Het waait vaak erg hard en de hemel is bijna altijd deels bewolkt. Een week mooi weer is echt iets heel bijzonders. Het is zelfs moeilijk een glimp op te vangen van de Cordillera. Tijdens ons eerste bezoek was alleen de Osorno-vulkaan duidelijk zichtbaar, en dat was vlak voor zonsopkomst. Het was merkwaardig te zien hoe de contouren bij zonsopkomst geleidelijk vervaagden door de gloed aan de oostelijke hemel.

Bij de bevolking stroomt, zo valt op te maken uit hun huidskleur en gedrongen gestalte, voor driekwart indiaans bloed door de aderen. Het is een nederig, rustig en arbeidzaam volk. Hoewel de vruchtbare bodem, als gevolg van de afbraak van het vulkanische gesteente, een weelderige begroeiing mogelijk maakt, is het klimaat niet gunstig voor gewassen die veel zon nodig hebben om te rijpen. Voor de grotere viervoeters is hier maar weinig weidegrond en daarom bestaat het basisvoedsel uit varkensvlees, aardappelen en vis. De mensen dragen sterke, wollen kledij, die ieder gezin voor zichzelf vervaardigt en verft met een donkerblauw indigo. De nijverheid verkeert echter in een primitieve staat, zoals te zien is aan de vreemde manier waarop het land wordt geploegd, garen wordt gesponnen en graan wordt gemalen, en aan de manier waarop boten geconstrueerd zijn. De bossen zijn zo ondoordringbaar dat het land nergens in cultuur is gebracht, behalve vlak bij de kust en op de aangrenzende eilandjes. De paden zijn nauwelijks begaanbaar omdat de bodem zo zacht en moerassig is. De inwoners verplaatsen zich meestal langs het strand of per boot, net als de bewoners van Vuurland. Hoewel er meer dan genoeg te eten is, zijn de mensen erg arm. Er is geen vraag naar arbeid en daarom kunnen de lagere standen niet genoeg geld bijeenschrapen om zich zelfs maar de kleinste luxe te veroorloven. Er is ook een groot tekort aan betalingsmiddelen. Ik zag hoe een man een zak houtskool op zijn rug meenam om een kleinigheid te kopen, terwijl een ander een plank bij zich had om die te ruilen voor een fles wijn. Daarom moet iedere ambachtsman ook koopman zijn, en de goederen die hij als betaling heeft aangenomen weer zien te verkopen.

24 november—De jol en de sloep werden onder bevel van de heer (nu kapitein) Sulivan weggestuurd om de oostelijke of naar het land gerichte kust van Chiloé te verkennen. Hem was opgedragen de Beagle aan de zuidpunt van het eiland weer te ontmoeten. Daarvoor was het nodig dat het moederschip langs de oceaankust voer, zodat er rond het hele eiland werd gevaren. Ik ging mee met deze expeditie, maar in plaats van al meteen de eerste dag in een van de boten te stappen, huurde ik eerst paarden om naar Chacao te rijden aan de noordpunt van het eiland. De weg liep langs de kust en stak af en toe landtongen over die met mooie bossen begroeid waren. Op deze lommerrijke paden is het absoluut noodzakelijk dat de hele weg met boomstammen verhard is, die rechthoekig gemaakt zijn en tegen elkaar zijn gelegd. Door het dichte, altijdgroene gebladerte dringt de zon nooit tot de bodem door, waardoor de grond erg nat en zacht is. Zonder dit pad met deze plankieren zouden man en paard zich hier nooit kunnen verplaatsen. Kort nadat de tenten van de bootbemanning waren opgezet voor de nacht kwam ik in Chacao aan.

In deze buurt is veel land ontgonnen en er waren veel rustige en zeer schilderachtige plekjes in het bos. Chacao was ooit de belangrijkste haven van het eiland, maar veel schepen gingen hier verloren vanwege de gevaarlijke stromingen en rotsen in de zeestraat. Daarom brandde de Spaanse regering de kerk plat zodat de meeste inwoners zich gedwongen zagen naar S. Carlos te verhuizen. We waren nog niet lang in ons kampement toen de op blote voeten lopende zoon van de gouverneur poolshoogte bij ons kwam nemen. Toen hij zag dat de Engelse vlag in de mast van de jol wapperde, vroeg hij op een toon alsof het hem niets uitmaakte, of deze vlag voortaan altijd in Chacao zou wapperen. Op meerdere plekken was de bevolking zeer verbaasd over de verschijning van onze marinesloepen en zij hoopten en geloofden dat het de voorhoede was van een Spaanse vloot, die het eiland uit handen van de patriottische regering in Chili zou redden. Iedereen die hier iets te betekenen had was op de hoogte gesteld van ons bezoek en was heel beleefd. Terwijl we ons avondmaal naar binnen werkten, kwam de gouverneur op bezoek. Hij was luitenant-kolonel in het Spaanse leger geweest, maar was nu straatarm. Hij gaf ons twee schapen en accepteerde in ruil daarvoor twee katoenen zakdoeken, enkele geelkoperen snuisterijen en wat tabak.

25e—Het regende pijpenstelen. We slaagden er echter toch in de kustlijn te volgen tot Huapi-lenou. De oostkant van Chiloé ziet er overal hetzelfde uit. Het is een vlakte, hier en daar onderbroken door valleien en verdeeld in kleine eilandjes, en alles is dichtbegroeid met een ondoordringbaar zwart-groen woud. Aan de randen zijn er een paar stukken bos gekapt en daar staan wat huisjes met hoge daken.

26e—De dag was uitzonderlijk helder. De Osorno-vulkaan braakte grote hoeveelheden rook uit. Deze prachtige berg heeft een volmaakte kegel en is bedekt met witte sneeuw. Hij steekt scherp af tegen de Cordillera. Een andere hoge vulkaan, met een zadelvormige top, liet ook kleine stoomwolken uit zijn enorme krater ontsnappen. Vervolgens zagen we de zeer hoge Corcovado, die de naam ‘el famoso Corcovado’ met recht verdiende. Zo zagen we dus vanaf één plek drie grote actieve vulkanen, die ieder ongeveer 2100 meter hoog waren. Daarnaast waren er verder naar het zuiden nog andere hoge, met sneeuw bedekte kegels te zien die, hoewel ze voor zover bekend niet actief waren, toch van vulkanische oorsprong moeten zijn. Het Andesgebergte is hier niet zo hoog als in Chili, noch lijkt het een onoverkomelijke barrière te vormen tussen de verschillende wereldstreken. Dit enorme gebergte loopt in een rechte lijn van noord naar zuid, maar door optisch bedrog leek het altijd min of meer in een bocht te lopen, want als er lijnen getrokken werden tussen de toppen en het oog van de waarnemer, kwamen deze noodzakelijkerwijs samen als de stralen van een halve cirkel. Aangezien het niet mogelijk was (vanwege de helderheid van de atmosfeer en de afwezigheid van enige tussenliggende objecten) in te schatten hoe ver weg de verste toppen lagen, leken ze een vlakke halve cirkel te vormen.

Toen we rond het middaguur aan wal gingen, zagen we een zuiver indiaanse familie. De vader leek sterk op York Minster en sommige jongens hadden met hun blozende gezichten pampa-indianen kunnen zijn. Alles wat ik heb gezien, overtuigt mij ervan dat de Amerikaanse stammen allemaal nauw aan elkaar verwant zijn, al spreken ze verschillende talen. Dit groepje sprak nauwelijks Spaans, en gebruikte onderling haar eigen taal. Het is aangenaam te zien dat de inheemse bevolking hetzelfde beschavingsniveau heeft bereikt, hoe laag dat dan ook moge zijn, als de blanke veroveraars. Verder naar het zuiden ontmoetten we meer zuivere indianen. De inwoners van de kleine eilandjes hebben soms nog steeds hun indiaanse achternaam. Volgens de volkstelling van 1832 woonden er op Chiloé en de bijbehorende eilanden 42.000 mensen. De meesten waren van gemengden bloede. 11.000 van hen dragen nog hun indiaanse familienaam, maar dat wil niet zeggen dat ze allemaal zuiver indiaans zijn. Hun levenswijze is hetzelfde als die van de andere arme eilandbewoners, en het zijn allemaal christenen. Maar men zegt dat zij nog vasthouden aan bepaalde vreemde, bijgelovige rituelen en dat ze in sommige grotten omgang hebben met de duivel. Vroeger werd eenieder die hier schuldig aan bevonden werd naar de Inquisitie in Lima gestuurd. Veel mensen die niet tot de 11.000 inwoners met indiaanse achternamen behoren, zijn uiterlijk niet te onderscheiden van de indianen. Gomez, de gouverneur van Lemuy, stamt van zowel vaders- als moederskant af van Spaande edellieden, maar doordat zijn voorouders met inlanders trouwden, is hij nu echt een indiaan. Aan de andere kant is de gouverneur van Quinachao er trots op dat hij nog bijna zuiver Spaans bloed in de aderen heeft.

’s Avond kwamen we bij een prachtige, kleine inham, ten noorden van het eiland Caucahue. De mensen klaagden hier over gebrek aan landbouwgrond. Dit komt ten dele doordat ze zelf nalaten het bos te kappen, maar deels ook door de regering, die eist dat voor ook maar het kleinste stukje land verkocht wordt, twee shilling aan de landmeter moet worden betaald voor iedere quadra (125 vierkante meter) die gemeten wordt. Daar komt dan nog de prijs van het land bovenop, en die bepaalt hij. Na deze taxatie moet het land drie keer geveild worden, en als er dan niet meer geboden wordt, kan de koper het voor deze prijs in bezit nemen. Al deze kosten moeten een grote rem op de ontginning van dit land vormen, waar de mensen zo arm zijn. In de meeste landen worden bossen vaak makkelijker geruimd met behulp van vuur, maar in Chiloé, waar het klimaat zo vochtig is, en door het soort bomen, is het noodzakelijk ze eerst te kappen. Dit is een grote hindernis voor de welvaart van Chiloé. Onder het Spaanse bewind mochten indianen geen land bezitten en kon een familie, nadat zij een stuk bos gekapt had, alsnog van haar grond verdreven worden, waarna de regering deze in bezit nam. Het is zeer rechtvaardig dat de Chileense autoriteiten de indianen nu compenseren, door iedere man, afhankelijk van zijn stand, een bepaalde hoeveelheid grond te geven. De waarde van onontgonnen grond is zeer laag. De regering gaf de heer Douglas (de huidige landmeter, die me dit allemaal heeft uitgelegd) 22 vierkante kilometer grond als afbetaling van een schuld en deze verkocht hij voor 350 dollar, of ongeveer 70 pond sterling.

De twee volgende dagen was het mooi weer en ’s avonds bereikten we het eiland Quinchao. Deze streek is de meest ontwikkelde van de archipel, want een brede strook land langs de kust van het hoofdeiland en van een groot aantal kleinere andere eilanden in de buurt was bijna helemaal ontgonnen. Sommige van de boerderijen zien er heel behaaglijk uit. Ik vroeg mij af hoe welvarend deze mensen zouden zijn, maar volgens de heer Douglas kan niemand zeggen dat hij een regelmatig inkomen heeft. Een van de rijkste landeigenaren zou in een lang en arbeidzaam leven misschien duizend pond sterling bijeen kunnen schrapen, maar als dat zou gebeuren zou hij alles verbergen op een geheime plek, want iedere familie hier heeft wel ergens een kruik of schatkist begraven.

30 november—Zondagochtend vroeg kwamen we aan bij Castro, de oude hoofdstad van Chiloé. Het is nu een eenzame en verlaten plek. Het gebruikelijke rasterpatroon van Spaanse steden was nog te herkennen, maar de straten en het plein waren met gras begroeid waarop schapen graasden. De kerk, die in het midden staat, is helemaal van planken gebouwd en heeft een schilderachtige, eerbiedwaardige uitstraling. De armoede van dit eiland blijkt wel uit het feit dat, hoewel er enige honderden mensen wonen, een van onze bemanningsleden er niet in slaagde ergens een pond suiker of een doodgewoon mes te kopen. Niemand had een horloge of een klok en een oude man, die geacht werd een goed gevoel voor tijd te hebben, had tot taak op basis van giswerk de kerkklok te luiden. De aankomst van onze sloepen was een bijzondere gebeurtenis in deze afgelegen uithoek van de wereld en bijna alle inwoners kwamen kijken hoe wij onze tenten opzetten. Ze waren zeer beleefd en boden ons een huis aan, en één man stuurde ons zelfs een vat cider als cadeau. ’s Middags brachten we een beleefdheidsbezoek aan de gouverneur, een rustige, oude man die wat uiterlijk en levensstandaard betreft nauwelijks beter af was dan een Engelse landarbeider. ’s Nachts begon het hevig te regenen, maar zelfs dit vermocht de grote cirkel van nieuwsgierigen rond onze tenten niet te verdrijven. Een indianenfamilie die in een kano van Caylen hiernaartoe was gevaren om handel te drijven, had vlak bij ons haar kamp opgeslagen. Ze hadden niets om zich te wapenen tegen de regen. ’s Morgens vroeg ik een jonge indiaan, die geen droge draad meer aan zijn lijf had, hoe hij geslapen had. Hij leek volmaakt tevreden en zei: “Muy bien, señor.”

1 december—We stuurden op het eiland Lemuy aan. Ik wilde in het zandsteen (waarschijnlijk uit een vroeg tertiair tijdperk) waaruit deze eilanden zijn samengesteld graag een kolenmijn bekijken, die bruinkool bleek te vatten en dus weinig waard was. Toen we Lemuy bereikten, kostte het grote moeite om een plek te vinden waar we onze tenten konden opzetten, want het was springtij en het land was tot aan de hoogwaterlijn bebost. Binnen de kortste keren waren we door een grote groep indianen van zuiver bloed omringd. Ze waren erg verbaasd over onze komst en zeiden tot elkaar: “Dus daarom hebben we de laatste tijd zoveel papegaaien gezien. De cheucau ( een vreemde, kleine vogel met een rode borst, die in het dichte woud leeft en heel rare geluiden maakt) heeft dus niet voor niets ‘pas op’ geroepen.” Al gauw wilden ze ruilhandel drijven. Geld was hier nauwelijks iets waard, maar hun verlangen naar tabak was zeer opmerkelijk. Na tabak was indigo het meest waardevol en daarna peper, oude kleren en buskruit. De reden voor het laatste artikel was heel onschuldig. Iedere parochie had een musket en het buskruit werd gebruikt om herrie te maken op hun heiligendagen.

De mensen leefden hier voornamelijk van schelpdieren en aardappelen. In bepaalde seizoenen vingen ze in corrales, dit zijn onderwater geplaatste barrières, veel vis die als het eb werd op de zandbanken achterbleef. Soms beschikken ze over kippen, schapen, geiten, varkens, paarden en rundvee, waarbij de orde waarin ze hier genoemd zijn, ook hun respectievelijke aantallen uitdrukt. Ik zag nooit mensen die hoffelijker en bescheidener waren dan deze. Ze begonnen meestal te zeggen dat ze arme inboorlingen waren en geen Spanjaarden, en dat ze een groot tekort hadden aan tabak en andere dingen die het leven prettig maken. Op Caylen, het zuidelijkste eiland, ruilden de zeelieden een pakje tabak dat drie halve penny’s waard was, voor drie schapen en een grote bos uien. De boot was hier een eind van de kust af geankerd en we waren bang dat we ’s nachts beroofd zouden worden.

Onze loods, de heer Douglas, zei vervolgens tegen de politieman van het district dat wij altijd schildwachten met geladen geweren rond ons kamp hadden, die geen Spaans verstonden. Als ze iemand in het donker zagen naderen, zouden ze hem ongetwijfeld neerschieten. De agent stemde hier nederig mee in en beloofde dat die nacht niemand zijn huis zou verlaten.

De volgende vier dagen zeilden we verder naar het zuiden. Het landschap bleef ongeveer hetzelfde, maar was wel veel dunner bevolkt. Op het grote eiland Tanqui was nauwelijks een plek te vinden waar bomen gekapt waren. Hun takken hingen overal boven het strand. Op een dag zag ik op de zandsteenkliffen enkele prachtige exemplaren van de panke (Gunnera scabra) groeien. Deze plant lijkt enigszins op een gigantische rabarber. De bevolking eet de stengels van deze plant, die lichtzuur smaken, gebruikt de wortels om leer te looien en maakt er een zwarte kleurstof van. Het blad is bijna rond maar aan de randen diep ingesneden. Ik heb er een opgemeten die een diameter van ruim twee meter had, en dus een omtrek van niet minder dan zeven meter! De stengel is meer dan een meter hoog en elke plant heeft vier of vijf van die enorme bladeren, die er samen zeer indrukwekkend uitzien.

6 december—We kwamen aan bij Caylen, dat ook wel ‘el fin del Cristiandad’ genoemd wordt. ’s Morgens stopten we een paar minuten bij een huis aan de noordpunt van Laylec, hetgeen het extreme zuiden van de Zuid-Amerikaanse christenheid was, en een armzalige hut bovendien. Het ligt op 43 graden 10’ zuiderbreedte, en ligt dus twee graden zuidelijker dan de Rio Negro aan de Atlantische kust. Deze extreme christenen waren erg arm, en ik kan hieraan toevoegen dat we kort daarvoor een man ontmoet hadden die drieënhalve dag gelopen had, en weer even ver terug moest, om de schuld op te eisen voor een bijltje en een paar vissen. Hoe moeilijk moet het hier zijn om ook maar het onbenulligste artikel te kopen, als mensen zoveel moeite doen om een kleine schuld te innen.

’s Avonds kwamen we aan bij het eiland San Pedro, waar de Beagle voor anker lag. Toen we de kaap rondden, gingen twee officieren aan land om een aantal peilingen te schieten met de theodoliet. Een vos (Canis fulvipes) van een soort die naar men zei alleen op dit eiland voorkwam en bovendien heel zeldzaam was (en een heel nieuwe soort is), zat op de rotsen. Hij was zo gefascineerd door wat de officieren aan het doen waren dat ik hem, door hem rustig van achteren te naderen, met mijn geologenhamertje op de kop kon slaan. Deze vos, die merkwaardiger en wetenschappelijk interessanter, maar ook minder slim is dan de meeste van zijn broeders, is nu tentoongesteld in het museum van de Zoological Society.

We bleven drie dagen in deze baai liggen. Op één daarvan probeerde kapitein Fitz-Roy met een groep bemanningsleden de top van San Pedro te bereiken. De bossen zagen er hier anders uit dan in het noorden van het eiland. Het bodemgesteente bestond uit glimmerleisteen, en dus was er geen strand en liepen de steile kliffen recht het water in. De algemene aanblik had meer gemeen met die van Vuurland dan met Chiloé. Tevergeefs probeerden wij de top te bereiken. Het bos was zo volkomen onbegaanbaar, dat iemand die dit niet met eigen ogen gezien heeft, zich geen voorstelling kan maken van zo’n wirwar van rottende, dode boomstammen. Ik weet zeker dat onze voeten vaak meer dan tien minuten achter elkaar de grond niet raakten en dat we er regelmatig drie of vier meter boven liepen, zodat de zeelieden voor de grap riepen hoe diep het was. Soms ook moesten we op handen en voeten onder de rottende stammen doorkruipen. In de lagergelegen gebieden groeiden mooie Chileense peperbomen en laurierachtige bomen zoals de sassafras, die geurige bladeren heeft, en andere waarvan ik de namen niet ken. Al deze bomen waren door slingerende bamboe of riet met elkaar verstrikt geraakt. We leken meer op spartelende vissen in een net, dan op iets anders. Op grotere hoogte maken de bomen plaats voor struikgewas, met hier en daar een rode spar of een Patagonische cypres. Ik vond het leuk om op een hoogte van nog geen driehonderd meter onze oude vriend de zuidelijke beuk terug te zien. Dit waren echter armetierige, in de groei geremde bomen en ik denk dat dit toch wel bijna de noordelijke grens van hun verspreidingsgebied moet zijn. Uiteindelijk zakte de moed ons in de schoenen en gaven we het op.

10 december—De jol en de sloep gingen onder bevel van de heer Sulivan verder met hun cartografische werk. Ik bleef aan boord van de Beagle, die de volgende dag vanaf San Pedro koers naar het zuiden zette. Op de 13e voeren we een doorvaart binnen in het zuiden van Guayatecas, of de Chonos-archipel. Dat was maar goed ook, want de volgende dag woedde er een storm, die Vuurland waardig was. Enorme witte wolken torenden hoog de donkerblauwe lucht in en dwars daaroverheen zeilden rafelige regenwolken snel door het zwerk. De bergketens zagen er als vage schaduwen uit en de ondergaande zon zette het bos in een gele gloed, ongeveer zoals de vlam van brandende wijngeest. De zee zag wit van het opstuivende schuim en de wind gierde afwisselend hard en zacht door het want. Het is een dreigend maar ook verheffend tafereel. Een paar minuten lang was een heldere regenboog zichtbaar en het was interessant om te zien hoe het stuifwater, dat over het wateroppervlak geblazen werd, de normale halve boog in een volledige cirkel veranderde. De kleuren van het prisma liepen vanaf de beide uiteinden van de normale regenboog door over de baai, tot dicht bij de romp van het schip en vormden zo een vervormde maar bijna complete cirkel.

We bleven hier drie dagen. Het weer bleef slecht, maar dat was niet belangrijk, want deze eilanden zijn bijna allemaal volkomen onbegaanbaar. De kust is zo ruig dat iedere poging om aan land te gaan betekent dat je voortdurend scherpe rotsen van glimmerleisteen over moet klimmen. En wat de bossen betreft: onze gezichten, handen en schenen droegen allemaal de zichtbare getuigen van de mishandeling die wij ondergingen toen wij probeerden hun verboden inwendige binnen te dringen.

18 december—We gingen weer de open zee op. Op de 20e zeiden we het zuiden vaarwel en met een gunstige wind zetten we koers naar het noorden. Vanaf Kaap Tres Montes hadden we een aangename tocht langs de hoge, door weer en wind gegeselde kust, die opvalt door de scherp omlijnde heuvels en het dichte woud dat zelfs op de steilste hellingen groeit. De volgende dag ontdekten we een beschutte baai, die langs deze gevaarlijke kust zeer nuttig kan zijn voor een schip in moeilijkheden. Zij is makkelijk te herkennen dankzij een vijfhonderd meter hoge heuvel, die een nog volmaaktere kegel vormt dan de beroemde Suikerbroodberg van Rio de Janeiro. Nadat we voor anker waren gegaan, slaagde ik er de volgende dag in de top van deze heuvel te bereiken. Het was een zware tocht, want de hellingen waren zo steil dat het op sommige plekken nodig was de bomen als ladder te gebruiken. Sommige delen waren ook massaal begroeid met fuchsia’s, die mooie, hangende bloemen hebben. Het is echter heel moeilijk je hier een weg doorheen te banen. In deze wilde gebieden is het zeer bevredigend de top van een berg te bereiken. Je verwacht altijd weer iets heel bijzonders te zien, en hoe vaak je daarin ook teleurgesteld wordt, toch koesterde ik deze verwachting elke keer weer. Iedereen kent het gevoel van overwinning en trots waarvan de geest vervuld raakt door een indrukwekkend uitzicht vanaf grote hoogte. In deze verlaten streken worden deze gevoelens nog versterkt door de ijdele gedachte, dat je misschien wel de eerste mens bent die ooit deze top bereikte en van dit uitzicht genoot.

Ik verlang er altijd hevig naar te weten of een bepaalde eenzame plek al eens eerder door de mens bezocht is. Een stuk hout met een spijker erin wordt opgeraapt en bestudeerd alsof het met hiëroglyfen bedekt is. Ik was dan ook zeer nieuwsgierig toen ik op een onbewoond deel van de kust een bed van gras zag liggen onder een rotsrichel. Vlakbij waren de resten van een kampvuur te zien en iemand had een bijl gebruikt. Het vuur, het bed en de hele plek wezen op de behendigheid van een indiaan, maar dat was nauwelijks mogelijk, want in deze streek is hun ras uitgestorven, dankzij het katholieke streven in één klap christenen en slaven te creëren. Ik had destijds het bange vermoeden dat de eenling die dit bed had gemaakt in deze verlaten streek een arme schipbreukeling moest zijn die, in zijn poging naar het noorden te lopen, zich hier te ruste had gelegd voor een eenzame nacht.

28 december—Het weer bleef slecht, maar het was gelukkig wel mogelijk door te gaan met het in kaart brengen van de kust. We stonden onder zware tijdsdruk, zoals altijd het geval was als we door opeenvolgende stormen vertraging opliepen. ’s Avonds ontdekten we weer een beschutte baai, waarin we voor anker gingen. Korte tijd later zagen we een man die met zijn hemd zwaaide, en er werd een sloep naar de kant gestuurd. Hij kwam terug met twee zeelieden. Er waren zes mannen gedrost van een Amerikaanse walvisvaarder, die met hun sloep iets verder naar het zuiden aan land waren gegaan. De sloep werd kort daarna door de branding aan stukken geslagen. Ze zwierven al vijftien maanden langs de kust, zonder dat ze wisten waar ze heen moesten of waar ze waren. Wat een geluk dat deze baai nu door ons ontdekt was! Als dat niet gebeurd was, hadden ze hier misschien rondgezworven tot ze oud en grijs waren en waren ze aan deze wilde kust gestorven. Ze hadden het erg zwaar gehad en een van de mannen was omgekomen toen hij langs een klif naar beneden viel. Ze waren soms gedwongen afzonderlijk naar voedsel te zoeken, hetgeen het bed van de eenzame man verklaarde. Als we bedenken wat ze allemaal doorstaan hadden, waren ze er heel goed in geslaagd de tijd bij te houden, want ze zaten er maar vier dagen naast.

30 december—We gingen voor anker in een beschutte inham aan de voet van enige hoge heuvels, in de buurt van de noordpunt van Tres Montes. Na het ontbijt beklommen we de volgende ochtend met een hele groep een van deze bergen, die 730 meter hoog was. Het uitzicht was prachtig. Het gebergte bestond voor het grootste deel uit grote, massieve en steile granietmassa’s, die eruitzagen alsof ze gelijk met het ontstaan van de wereld gevormd waren. Het graniet was bedekt met een laag glimmerleisteen, en dit was in de loop der eeuwen geërodeerd tot vreemde, vingervormige punten. Deze twee formaties, waarvan de contouren zo verschilden, hadden een bijna totaal ontbreken van begroeiing gemeen. Deze onvruchtbaarheid bevreemdde ons zeer, omdat we inmiddels zo gewend waren aan een bijna ononderbroken woud met donkergroene bomen. Ik beleefde veel genoegen toen ik de samenstelling van deze bergen bestudeerde. Deze gecompliceerde, hoge bergen straalden een verheven tijdloosheid uit, maar waren tegelijk volkomen nutteloos voor mens en dier. Voor de geoloog betekent graniet dat hij op klassiek terrein is: vanwege zijn grote verspreiding en zijn mooie, compacte textuur zijn er weinig andere gesteentes al zo lang bekend als dit. Graniet heeft misschien wel tot meer debatten over zijn oorsprong geleid dan enig ander gesteente. Meestal vormt graniet het fundament. Hoe het ook ontstaan is, we weten dat het de diepste laag in de aardkorst vormt waarin de mens is doorgedrongen. De grenzen van de menselijke kennis wekken altijd de meeste belangstelling, misschien wel omdat ze zo dicht bij het rijk van de verbeelding liggen.

1 januari 1835—Het nieuwe jaar is ingeluid met de voor deze streken gebruikelijke rituelen, en het wekt geen valse verwachtingen: een harde noordwester met stromende regen zet de toon voor het komende jaar. Godzijdank hoeven we het einde daarvan hier niet af te wachten, maar mogen we hopen dan in de Stille Zuidzee te zijn, waar de blauwe lucht je eraan herinnert dat er een uitspansel is, die hemelse sfeer achter de wolken boven ons hoofd.

De noordwestenwind hield vier dagen aan zodat we er alleen in slaagden een grote baai over te steken en in een andere veilige haven voor anker te gaan. Ik ging met de kapitein in een van de boten naar het einde van een kreek die ver het land binnendrong. Onderweg zagen we verbazingwekkende aantallen robben. Elk vlak stukje rots en delen van het strand gingen onder deze dieren schuil. Ze schenen erg minzaam te zijn en lagen in hun slaap dicht tegen elkaar aan. Het leek wel een troep varkens, maar zelfs varkens zouden zich geschaamd hebben voor hun uitwerpselen en de smerige stank die ze uitwasemden. Iedere kudde werd in de gaten gehouden door de geduldige, maar onheilspellende ogen van de kalkoengier. Deze walgelijke vogel, met zijn kale, rode kop, die geschapen is om zich in rotting en bederf te wentelen, komt aan de westkust zeer veel voor en zijn aandacht voor de robben maakt duidelijk waar hij zijn voedsel vandaan haalt. We ontdekten dat het water (waarschijnlijk alleen aan het oppervlak) bijna zoet was. Dit kwam door de vele beekjes die via stroomversnellingen langs de steile granietbergen omlaag stortten en hier in zee uitmondden. Het zoete water trekt vissen aan, en deze op hun beurt veel sternen, meeuwen en twee soorten aalscholvers. We zagen ook een paar prachtige zwarthalszwanen en enkele kleine zeeotters, waarvan het bont zo gewild is. Toen we terugkeerden moesten we weer lachen om de onstuimige manier waarop de menigte robben, zowel oud als jong, het water inschoof toen de boot langskwam. Ze bleven niet lang onderwater. In plaats daarvan hielden ze ons met uitgestoken nekken en zeer nieuwsgierige blikken in de gaten.

7e—Nadat we langs de kust naar het noorden waren gezeild, gingen we in het noorden van de Chonos-archipel, in Low’s Harbour, voor anker, en bleven daar een week liggen. De eilanden waren hier, net als in Chiloé, samengesteld uit gelaagde, zachte kustafzettingen en de begroeiing was dientengevolge weelderig. De bossen hingen over het strand als een altijdgroen heesterperk over een grindpad. We hadden vanaf de ankerplaats ook een prachtig uitzicht over de vier grote besneeuwde vulkaankegels van de Cordillera, waaronder ‘el famoso Corcovado.’ De bergketen was op deze breedtegraad zo laag, dat er maar weinig toppen boven de omringende eilanden uitstaken. Hier kwamen we vijf mannen tegen uit Caylen, ‘el fin del Cristiandad,’ die het in hun armzalige boot-kano gewaagd hadden de open zee tussen Chonos en Chiloé over te steken om te vissen. Deze eilanden zullen waarschijnlijk binnen afzienbare tijd bevolkt worden, net als de aangrenzende kust van Chiloé.

==

Er groeien veel wilde aardappels op deze eilanden, en wel in de zanderige schelpengrond bij het strand. De grootste plant was één meter twintig hoog. De knollen waren meestal klein, maar ik vond er eentje die ovaal van vorm was, en een doorsnede van vijf centimeter had. Ze leken verder in alle opzichten op Engelse aardappelen en roken ook hetzelfde, maar als ze gekookt werden krompen ze flink en waren ze waterig en flauw, zonder enige bittere smaak. Ze zijn hier ongetwijfeld inheems. Ze groeien volgens de heer Low zo ver naar het zuiden als de 50e breedtegraad en worden door de wilde indianen in die streken Aquinas genoemd. De indianen van Chiloé hebben er een andere naam voor. Professor Henslow, die drie gedroogde exemplaren die ik had meegebracht bestudeerd heeft, zegt dat ze tot dezelfde soort behoren als de aardappelen die beschreven werden door de heer Sabine[1] uit Valparaíso, maar dat ze een variëteit vormen die volgens sommige botanici helemaal was uitgestorven. Het is opmerkelijk dat in de onvruchtbare bergen van Midden-Chili, waar meer dan zes maanden achtereen geen druppel water valt, dezelfde plant groeit als in de vochtige wouden op de zuidelijke eilanden.

In het centrale deel van de Chonos-archipel (45 graden zuiderbreedte) heeft het bos ongeveer dezelfde samenstelling als langs de volgende zeshonderd mijl in zuidelijke richting naar Kaap Hoorn. Het boomachtige gras van Chiloé groeit hier niet, terwijl de beuken van Vuurland het hier goed doen en een groot deel van de begroeiing voor hun rekening nemen. De beuk overheerst echter niet zo als in het zuiden. Voor sporendragende planten is het klimaat hier heel geschikt. In de Straat van Magellaan is het land, zoals ik al eerder gezegd heb, klaarblijkelijk te koud en te nat om deze planten volledig tot hun recht te laten komen, maar in de bossen op deze eilanden is het aantal soorten en de hoeveelheid mossen, korstmossen en kleine varens buitengewoon groot.[2] In Vuurland groeien de bomen alleen op de hellingen van de heuvels en is ieder vlak stuk grond zonder uitzondering met een dikke laag veen bedekt, maar in Chiloé groeien op vlakke grond de weelderigste bossen. Hier, in de Chonos-archipel, lijkt het klimaat sterker op dat van Vuurland dan dat van noord-Chiloé, want elk lapje vlakke bodem is bedekt met soorten planten (Astelia pumila en Donatia magellanica) die, als zij verrotten, een dikke laag verend veen vormen.

In Vuurland is de eerste van deze twee in trossen levende planten boven de boomgrens de belangrijkste producent van veen. Verse blaadjes volgen elkaar hier op langs de hoofdwortel. De onderste beginnen al snel te rotten en als je de wortel door het veen naar beneden volgt, is te zien dat de blaadjes weliswaar op hun plek blijven zitten, maar in iedere ontbindingsfase te zien zijn, tot het geheel overgaat in een onscheidbare massa. De Astelia wordt door enkele andere planten geholpen: hier en daar een kleine kruipplant, de Myrtus (M. nummularia), die een houtachtige stam heeft, net als onze veenbes, en een zoete bes produceert. Een Empetrum (E. rubrum) die op onze heide lijkt, en een bies (Juncus grandiflorus) zijn bijna de enige planten die op de moerassige ondergrond gedijen. Deze planten, hoewel ze sterk lijken op de Engelse soorten uit dezelfde geslachten, zijn toch anders. In de vlakkere delen van het land is de veenlaag onderbroken door kleine poelen, op verschillende hoogten, die eruitzien alsof ze door mensenhand zijn uitgegraven. Kleine beekjes, die ondergronds stromen, maken deze wanorde van plantaardige materialen compleet.

Het klimaat in het zuiden van Amerika lijkt uitermate geschikt te zijn voor het ontstaan van veen. Op de Falklandeilanden wordt bijna iedere plant, zelfs het ruige gras dat het hele landoppervlak bedekt, in dit materiaal omgezet. Zijn groei is door bijna niets te stuiten. Sommige lagen zijn bijna vier meter dik. De onderste laag is, als hij gedroogd wordt, zo compact, dat hij nauwelijks wil branden. Hoewel iedere plant zijn bijdrage levert, is de Astelia toch het efficiëntst. Omdat het zo’n groot verschil vormt met Europa is het zeer opmerkelijk dat ik nergens in Zuid-Amerika veen zag dat door mos werd gevormd. Wat betreft het noordelijkste punt, waar het klimaat de speciale langzame ontbinding mogelijk maakt die voor het ontstaan van veen nodig is, geloof ik dat er in Chiloé (op 41 tot 42 graden zuiderbreedte) geen herkenbaar veen voorkomt, ook al is er wel veel moerassige grond. Op de Chonoseilanden echter, die drie graden verder naar het zuiden liggen, wordt het zeer veel gevonden. Aan de oostkust in La Plata (35 graden zuiderbreedte) vertelde een Spanjaard die in Ierland geweest was mij, dat hij vaak naar veen gezocht had, maar het nooit had kunnen vinden. Hij liet me een zwarte, veenachtige bodem zien, die het veen nog het dichtst benaderde, maar hierin zaten nog zoveel wortels dat hij alleen langzaam en onvolledig verbrandde.

==

De zoölogie van deze ruige eilandjes van de Chonos-archipel was, zoals te verwachten viel, nogal karig. Er waren maar twee viervoeters, die beide in het water leefden. De Myopotamus coypus (net een bever, maar met een ronde staart) is bekend vanwege zijn mooie bont, dat overal rond de Plata verhandeld wordt. Hier leeft dit dier echter alleen in zeewater. Ditzelfde komt soms ook voor bij dat grote knaagdier, de capibara. Ook is een kleine zeeotter zeer talrijk. Dit dier eet niet alleen vis, maar voedt zich, net als de robben, ook met grote hoeveelheden kleine, rode krabben, die in de ondiepten aan het wateroppervlak zwemmen. De heer Bynoe zag er in Vuurland eentje die inktvis at en in Low’s Harbour werd er één geschoten die juist een grote kegelschelp naar zijn hol sleepte. Op een plek ving ik een bijzondere, kleine muis (M. brachiotis) in een val. Hij bleek veel voor te komen op meerdere eilandjes, maar in Low’s Harbour zeiden de inwoners dat hij bij hen onbekend was. Wat voor opeenvolgende toevalligheden[3] of wat voor veranderingen van zeeniveau moeten er geweest zijn om de verspreiding van zulke kleine dieren in deze grillig gevormde archipel mogelijk te maken!

In heel Chiloé en Chonos leven twee heel vreemde vogels, die verwant zijn aan en de rol vervullen van de turco en tapacolo in Midden-Chili. De ene wordt door de bevolking cheucau (Pteroptochus rubecula) genoemd. Hij komt het meest voor op donkere, afgelegen plekken in de vochtige wouden. Al hoort iemand zijn kreet nog zo dichtbij, dan nog is de cheucau soms niet te vinden, hoe goed je ook kijkt. Soms ook, als dezelfde waarnemer bewegingloos wacht, komt de kleine vogel met zijn rode borst vanzelf tevoorschijn en komt dan tot op een meter afstand, alsof hij je goed kent. Dan hipt hij druk in het rond in de verwarde massa rottende dennenappels en takken, waarbij hij zijn kleine staart omhoog houdt. De cheucau wordt door de bijgelovige inwoners van Chiloé gevreesd, omdat hij zulke vreemde en wisselende kreten slaakt. Er zijn drie soorten kreten. De eerste wordt ‘chiduco’ genoemd en is een gunstig voorteken. De tweede, ‘huitreu,’ is een zeer slecht voorteken, en er is een derde, die ik vergeten ben. Deze woorden imiteren de gemaakte geluiden en de inheemse bevolking stemt haar gedrag soms helemaal op deze vogels af. De mensen in Chiloé hebben in ieder geval een zeer komisch beestje als profeet uitgekozen. Een verwante soort, maar dan iets groter, wordt door de inlanders ‘guid-guid’ (Pteroptochos tarnii) genoemd en door de Engelsen blafvogel (zwartkeelturco, vert.). Deze naam is zeer toepasselijk, want ik wed dat bijna iedereen eerst denkt dat hij een hondje in het bos hoort blaffen. Net als bij de cheucau hoort iemand de vogel soms van dichtbij, maar lukt het hem niet hem te vinden door goed te kijken, en nog minder door in de takken te slaan. Maar soms komt de guid-guid onbevreesd in de buurt. Zijn voedingswijze en algemene gedrag lijken sterk op dat van de cheucau.

Langs de kust[4] is een kleine vaalbruine vogel (Opetiorhynchis patagonicus) zeer talrijk. Hij is opmerkelijk door zijn rustige gedrag. Hij leeft uitsluitend op het strand, net als een strandloper. Verder leven er in dit ruwe gebied maar weinig vogels. In mijn ruwe aantekeningen beschrijf ik de vreemde geluiden die, hoewel ze regelmatig in deze sombere bossen gehoord worden, toch de stilte nauwelijks doorbreken. Het keffen van de guid-guid en het plotselinge wioew-wioew van de cheucau klinkt soms van veraf, en soms van dichtbij. De kleine zwarte winterkoning van Vuurland draagt af en toe het zijne bij, de boomkruiper (Oxyurus) volgt de indringer piepend en kwetterend, de kolibrie kun je af en toe van links naar rechts zien flitsen en laat, net als een insect, zijn schrille getsjirp horen. Ten slotte klinkt in de top van een hoge boom het onopvallende maar klaaglijke gezang van de witkuifelenia (Myiobius). Omdat bepaalde bekende vogelgeslachten in de meeste landen zo talrijk zijn, zoals de vinken, wekt het in eerste instantie verbazing dat de bovengenoemde bijzondere soorten in een bepaald gebied veel meer voorkomen. In Midden-Chili zijn er twee, namelijk de Oxyurus en de Scytalopus, zeer zeldzaam. Als we, zoals hier, dieren tegenkomen die een zo onbeduidende rol spelen in de natuurlijke orde, ben je geneigd de vraag te stellen waarom ze ooit geschapen werden.

Toch moet altijd in gedachten worden gehouden, dat in het een of andere land zulke dieren onmisbare onderdelen van de samenleving zijn of dat in vroeger tijden geweest zijn. Als Amerika ten zuiden van 37 graden zuiderbreedte in zee wegzonk, zouden deze twee vogels misschien nog lang in Midden-Chili voortleven, maar dan is het erg onwaarschijnlijk dat ze in aantal zouden toenemen. We zouden dan een ontwikkeling zien die ongetwijfeld heel veel dieren in het verleden hebben doorgemaakt.

Deze zuidelijke zeeën worden door verschillende soorten stormvogels bezocht. De grootste, Procellaria gigantea, of zuidelijke reuzenstormvogel (quebrantahuesos, brekebenen, zeggen de Spanjaarden), is een veel voorkomende vogel, zowel in de zee-engten als op open zee. In gedrag en vliegwijze lijkt hij sterk op de albatros en net als bij de albatros is het mogelijk uren naar hem te kijken zonder dat te zien is wat hij eet. De brekebeen is echter een roofvogel, want in Port St. Antonio zagen enkele officieren dat hij een duiker achtervolgde. Deze probeerde zowel vliegend als duikend te ontsnappen, maar werd steeds weer neergeslagen en ten slotte door een harde klap op de kop gedood. In Port St. Julian was te zien hoe deze grote stormvogels jonge meeuwen doodden en opaten. Een tweede soort, (Puffinus cinereus), die in Europa, bij Kaap Hoorn en aan de kust van Peru veel voorkomt, is veel kleiner dan de P. gigantea, maar net als hij vuilzwart van kleur. Hij komt soms in grote zwermen aan land. Ik geloof niet dat ik ooit zoveel vogels van dezelfde soort bij elkaar zag, als deze achter het eiland Chiloé. Honderdduizenden exemplaren vlogen enkele uren achtereen in een kronkelige lijn in dezelfde richting. Als een deel van de zwerm op het water landde zag het hele oppervlak zwart en er klonk een geluid alsof er mensen in de verte aan het roezemoezen waren.

Er zijn nog enkele andere soorten stormvogels, maar ik zal hier nog slechts één soort noemen, Pelacanoides berardi. Het is een voorbeeld van een van die buitengewone gevallen, waarin een vogel duidelijk tot een nauwkeurig omschreven familie behoort, maar zowel in gedrag als lichaamsbouw aan een heel andere stam verwant lijkt. Deze vogel komt nooit buiten de rustige, door het land beschutte zeestraten. Als hij gestoord wordt, duikt hij onder en komt een klein stukje verder weer boven water, om dan meteen weg te vliegen. Als hij door zijn korte vleugels snel te bewegen een stukje in een rechte lijn gevlogen heeft, laat hij zich vallen alsof hij dood is en duikt weer onder. De vorm van zijn snavel en neusgaten, de lengte van zijn poten en zelfs de kleur van zijn pluimage tonen aan dat dit een stormvogel is. Aan de andere kant rijst op grond van zijn korte vleugels en daaruit voortvloeiend zijn zwakkere vliegwijze, zijn lichaamsvorm, zijn duikgedrag en zijn keuze van leefgebied, de vraag of hij niet evenzeer verwant is aan de alken. Hij zou zeker abusievelijk voor een alk worden aangezien als hij op een afstand gezien werd, of hij nou vloog, onderdook of rustig door de afgelegen zeestraten van Vuurland zwom.

[1]Horticultural Transact., vol. v., p. 249. De heer Caldeleugh stuurde twee knollen naar huis die, na goed bemest te zijn, al in het eerste seizoen veel aardappelen en een grote hoeveelheid loof opleverden. Zie ook Humboldts interessante vertoog over deze plant, die naar het schijnt in Mexico niet bekend was, in Polit. Essay on New Spain, boek 1v., hoofdst. 1x.

[2] Zwaaiend met mijn insectennet ving ik hier een groot aantal zeer kleine insecten van de familie der Staphylinidae, en andere die verwant waren aan de Pselaphus, en ook zeer kleine Hymenoptera. Maar de meest typerende familie, zowel in exemplaren als in soorten, is overal in de open gebieden van Chiloé en Chonos die der Telephoridae.

[3] Men zegt dat sommige roofvogels hun prooien levend naar het nest brengen. Als dit zo is zou er, in de loop der eeuwen, af en toe een prooidier aan de jonge vogels ontsnapt kunnen zijn. Dat moet wel, anders is de verspreiding van de kleinere knaagdieren over eilanden die tamelijk ver van elkaar liggen niet te verklaren.

[4] Als bewijs voor het grote verschil tussen de seizoenen in de beboste en de open gebieden langs deze kust kan dienen, dat op 20 september, op 34 graden zuiderbreedte, deze vogels jongen in hun nest hadden, terwijl op de Chonoseilanden, pas drie maanden later, in de zomer, eieren gelegd werden. Het verschil in geografische breedte tussen de twee plaatsen was ongeveer zevenhonderd mijl.

Hoofdstuk 14
Chiloé en Conception:
Zware Aardbeving

San Carlos, Chiloé – De Osorno barst uit, tegelijk met de Acongagua en de Coseguina – Rit naar Cucao – Ondoordringbare Bossen – Indianen van Valdivia – Aardbeving – Concepcion – Zware Aardbeving – Gespleten Rotsen – Aanblik van de voormalige Steden – Een zwarte en kokende Zee – Richting van de Trillingen – Rondgedraaide Stenen – Grote Golf – Permanente Opstuwing van het Land – Gebied waarin Vulkanisme voorkomt – Het Verband tussen de opstuwende Krachten en Vulkanisme – Oorzaak van Aardbevingen – Langzame Opstuwing van Bergketens.

Op 15 januari zeilden we weg uit Low’s Harbour en drie dagen later gingen we voor de tweede keer ten anker in de baai van S. Carlos in Chiloé. In de nacht van de 19e was de vulkaan de Osorno actief. Rond middernacht zag de wacht iets wat op een grote ster leek, die tot ongeveer drie uur ’s nachts in omvang bleef toenemen. Tegen die tijd was het een indrukwekkend spektakel. Met een verrekijker was te zien dat er voortdurend donkere objecten tegen de achtergrond van een intense rode gloed de lucht ingeslingerd werden en weer terugvielen. Het licht was sterk genoeg om een lang, helder schijnsel over zee te werpen. Klaarblijkelijk is het heel normaal dat de kraters in dit deel van de Cordillera grote hoeveelheden gesmolten materiaal uitstoten. Mij werd verzekerd dat als de Corcovado uitbarst, enorme massa’s de lucht in worden geschoten en daar dan uit elkaar lijken te barsten, waarbij allerlei fantastische vormen te zien zijn, zoals bomen. De omvang van de massa’s moet enorm zijn, want ze zijn te zien vanaf het hoge land achter S. Carlos, dat minstens 93 mijl van de Corcovado ligt. ’s Ochtends kwam de vulkaan weer tot rust.

Later hoorde ik tot mijn verbazing dat de Aconcagua in Chili, 480 mijl naar het noorden, diezelfde nacht ook was uitgebarsten. Nog groter was mijn verbazing toen ik hoorde dat de uitbarsting van de Coseguina (2700 mijl ten noorden van de Aconcagua) samenviel met een aardbeving die meer dan duizend mijl verderop nog te voelen was, en dat de Corcovado hoogstens zes uur eerder of later ook was uitgebarsten. Deze samenloop van omstandigheden is zo opmerkelijk omdat de Coseguina al 26 jaar niet meer actief was geweest, terwijl de Aconcagua slechts zelden tekenen van leven vertoont. Er valt zelfs niet naar te gissen of deze samenloop toevallig was, of duidt op onderaardse verbindingen. Als de Vesuvius, de Etna en de Hecla in IJsland (die verhoudingsgewijs dichter bij elkaar liggen dan de vulkanen in Zuid-Amerika) plotseling allemaal dezelfde nacht zouden uitbarsten, zou dat al een zeer opmerkelijke coïncidentie zijn. Maar in dit geval is het nog veel opmerkelijker, omdat alle drie deze kraters in dezelfde grote bergketen liggen. Ook is aan de grote vlakten langs de oostkust, en de recent opgestuwde aardkorst langs meer dan tweeduizend mijl aan de westkust, te zien dat de opstuwing gelijkmatig en in samenhang is opgetreden.

Kapitein Fitz-Roy wilde een aantal kompaspeilingen nemen aan de zeezijde van Chiloé, en daarom zouden de heer King en ik te paard naar Castro rijden, en vandaar over het eiland naar de Capella de Cucao, die aan de westkust ligt. We huurden paarden en een gids en vertrokken in de ochtend van de 22e. We waren nog niet ver gekomen toen we gezelschap kregen van een vrouw en twee jongens die dezelfde tocht maakten. ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugd,’ lijkt iedereen die over deze weg rijdt te denken en het is zeer aangenaam om hier zonder vuurwapens rond te rijden, iets wat in Zuid-Amerika slechts zelden mogelijk is. Aanvankelijk over heuvels en door dalen, maar in de buurt van Castro werd het landschap zeer vlak. De weg zelf is heel merkwaardig. Hij bestaat over de gehele lengte, op enkele kleine uitzonderingen na, uit grote boomstammen die, als ze breed zijn, in de lengte zijn neergelegd en als ze smal zijn overdwars liggen. In de zomer is de weg zo slecht nog niet, maar in de winter, als het hout glibberig is van de regen, is hij heel moeilijk begaanbaar. In dat jaargetijde verandert de bodem ter weerszijden van de weg in een moeras en overstroomt de weg ook vaak. Daarom is het nodig de stammen die in de lengterichting liggen, vast te zetten met dwarsbalken, die aan beide zijden met pennen in de grond vastzitten. Deze pennen zijn heel gevaarlijk als je van je paard valt, omdat de kans groot is dat je bovenop zo’n pen terechtkomt. Het is opmerkelijk hoe goed de paarden op Chiloé met deze omstandigheden hebben leren omgaan. Als ze over een slecht stuk weg lopen, waar een deel van de bielzen verschoven is, huppelen ze van de ene naar de andere met de snelheid en trefzekerheid van een hond. Aan beide kanten is de weg omringd door de hoge bomen van het bos, waarvan de stammen onderling door bamboestengels met elkaar verbonden zijn. Als we af en toe uitzicht hadden over een lang, recht stuk van deze laan, leverde dat een bijzonder eenvormig tafereel op: een lange witte baan met bielzen, die in de verte steeds smaller leek te worden en uiteindelijk verdween in het donkere woud of eindigde in een scherpe bocht als de weg een steile heuvel opliep.

Hoewel S. Carlos en Castro hemelsbreed maar 36 mijl van elkaar liggen, moet de aanleg van deze weg een enorm project zijn geweest. Mij werd verteld dat voordat de weg was aangelegd, verscheidene mensen waren omgekomen bij pogingen door het bos te komen. De eerste die erin slaagde was een indiaan, die zich in acht dagen tijd een weg door de stengels hakte en S. Carlos bereikte. Hij werd door de Spaanse regering beloond met een stuk grond. ’s Zomers zwerven veel indianen door de bossen (maar dan vooral in de hoger gelegen delen, waar het bos minder dicht is) om naar het halfwilde vee te zoeken dat de bladeren van de bamboestengels en bepaalde bomen eet. Een van deze jagers ontdekte enige jaren geleden bij toeval een Engels schip dat aan de oceaanzijde vergaan was. De bemanning begon honger te lijden en waarschijnlijk zouden zij er, zonder de hulp van deze man, nooit in geslaagd zijn zich een weg uit deze nauwelijks begaanbare bossen te banen. Ook nu al stierf een zeeman van uitputting tijdens de tocht naar de bewoonde wereld. De indianen bepalen hun koers op dit soort tochten met behulp van de zon, zodat ze niet kunnen reizen als het langdurig bewolkt is.

Het was een prachtige dag en de lucht was vervuld van de geuren van bloeiende bomen. Toch kon ook dit de sombere sfeer in dit vochtige woud nauwelijks verdrijven. De skeletten van de vele dode bomen geven deze oerbossen een zekere sombere ernst, die in beschaafde landen allang verdwenen is. Kort na zonsondergang maakten we ons kamp op voor de nacht. Onze vrouwelijke metgezel, die nogal knap was, behoorde tot een van de aanzienlijkste families van Castro. Ze reed echter schrijlings en zonder schoenen of kousen. Ik verbaasde mij erover dat het haar en haar broer aan iedere vorm van trots ontbrak. Ze hadden zelf voedsel meegenomen, maar zaten tijdens onze maaltijden zo naar King en mijzelf te kijken, dat we ons verplicht voelden hen ook te eten te geven. De nacht was wolkeloos en terwijl we op onze bedden lagen, genoten we van de aanblik (en dat is een waar genot) van de ontelbare sterren die het duistere woud beschenen.

23 januari—We stonden vroeg op en bereikten het mooie stadje Castro vóór tweeën. De oude gouverneur was na ons laatste bezoek overleden en had nu een Chileense plaatsvervanger. We hadden een introductiebrief voor Don Pedro, die erg vriendelijk en gastvrij was, en onbaatzuchtiger dan we aan deze zijde van het continent gewend waren. De volgende dag regelde Don Pedro verse paarden voor ons, en bood aan om ons zelf op onze route te vergezellen. We reden naar het zuiden, waarbij we meestal de kust volgden en door enkele gehuchten kwamen, die allemaal hun eigen grote houten, op een schuur lijkende kapel hadden. In Vilipilli vroeg Don Pedro aan de commandant of hij ons een gids mee wilde geven naar Cucao. De oude heer bood aan zelf mee te gaan, maar lange tijd kon niets hem ervan overtuigen dat twee Engelsen echt naar zo’n afgelegen plek als Cucao wilden rijden. Zodoende reden we in gezelschap van de twee grootste aristocraten van het land, zoals duidelijk te zien was aan de manier waarop de armere indianen op hen reageerden. In Chionchi gingen we landinwaarts, waarbij we slingerpaden volgden, soms door indrukwekkende wouden, soms door mooie, ontgonnen landerijen waar veel maïs en aardappelen geteeld werden. Dit glooiende bosland, dat deels in cultuur gebracht was, deed mij denken aan de wildere delen van Engeland en daarom vond ik het heel boeiend. In Vilinco, dat aan het Meer van Cucao ligt, waren slechts enkele velden ontgonnen en bestond de bevolking alleen uit indianen. Dit meer is twaalf mijl lang en loopt van oost naar west. De plaatselijke omstandigheden maken dat er overdag meestal een zeebries staat, terwijl het ’s nachts windstil is. Dit heeft tot overdreven verhalen geleid, want in S. Carlos werd het aan ons beschreven als een wereldwonder. De weg naar Cucao was zo slecht dat we besloten aan boord van een periagua te stappen. Op autoritaire toon gaf de commandant opdracht aan zes indianen om ons daar naartoe te varen, zonder ze te vertellen of ze daarvoor betaald zouden worden of niet. De periagua is een vreemd en primitief vaartuig, maar de bemanning was nog vreemder. Ik betwijfel of er ooit zes lelijkere mannen samen in een boot gezeten hadden. Ze roeiden echter goed en zonder morren. De slagroeier sprak alleen indiaans, en slaakte vreemde kreten, ongeveer zoals een varkenshoeder die zijn varkens aanspoort. We vertrokken met lichte tegenwind maar kwamen voor het laat werd bij de Capella de Cucao aan. Het land ter weerszijden van het meer was met bos begroeid. In onze periagua stond ook een koe. Het lijkt niet makkelijk zo’n groot dier in zo’n klein bootje te krijgen, maar de indianen hadden het in een minuut voor elkaar. Ze brachten de koe langszij en de boot werd een beetje schuin gehouden in de richting van de koe. Vervolgens zetten ze twee roeispanen onder haar buik, met de uiteinden op de dolboord, en wipten de koe met behulp van deze hefbomen als het ware hals over kop de boot in, en bonden haar vervolgens vast. In Cucao vonden we een lege hut (waarin de padre verblijft als hij zijn Capella bezoekt) waar we een vuur ontstaken en onze maaltijd bereiden. We hadden het reuze naar onze zin. Het district Cucao is het enige bewoonde gebied aan de westkust van Chiloé. Er wonen dertig tot veertig indianenfamilies, verspreid over een kuststrook van vier à vijf mijl. Ze leven zeer geïsoleerd van de rest van Chiloé en drijven nauwelijks handel, behalve soms in wat olie die ze uit het robbenvet koken. Ze gaan redelijk gekleed in kleren van eigen makelij en hebben meer dan genoeg te eten. Ze leken echter ontevreden, maar tegelijk ook zo nederig dat het gewoon pijnlijk was om naar te kijken. Deze gevoelens zijn, zo vermoed ik, toe te schrijven aan de hardvochtige en autoritaire manier waarop hun overheersers hen behandelen. Onze metgezellen gedroegen zich tegenover de arme indianen alsof het slaven waren, in plaats van vrije mensen, terwijl ze tegenover ons zo beleefd waren. Ze eisten voedsel en paarden op zonder zelfs maar te zeggen hoeveel, of zelf maar óf, de eigenaren betaald zouden worden. ’s Morgens, toen we alleen met de lokale bevolking waren, maakten we ons erg populair door wat sigaren en maté cadeau te doen. Een klontje witte suiker werd onder alle aanwezigen verdeeld en met de grootste nieuwsgierigheid geproefd. De indianen besloten al hun klaagzangen met de woorden: “En het komt allemaal omdat we arme indianen zijn en niets weten, maar toen we nog een koning hadden was dat anders.”

De volgende dag reden we na het ontbijt een paar mijl in noordelijke richting, naar Punta Huantamo. De weg liep langs een heel breed strand waar, zelfs na zoveel mooie dagen, een verschrikkelijke branding stond. Mij werd verzekerd dat na een storm het gebulder ’s nachts tot in Castro te horen was, een afstand van minstens 21 zeemijl over heuvelig en bebost gebied. Het kostte moeite de landtong te bereiken omdat de paden vreselijk slecht waren, want overal waar schaduw heerst is de grond een waar moeras. De landpunt was een steile, rotsachtige heuvel. Hij is helemaal begroeid met een plant die volgens mij verwant is aan de bromelia en door de indianen chepones genoemd wordt. Toen we door deze begroeiing omhoog klommen, kwamen onze handen onder de schrammen te zitten. Ik moest lachen om de voorzorgsmaatregelen die onze indiaanse gids trof. Hij rolde zijn broek op, want hij dacht dat die kwetsbaarder was dan zijn eigen harde huid. Aan deze plant groeit een vrucht die eruitziet als een artisjok en waarin meerdere zaaddozen zitten. Deze bevatten een aangename, zoete pulp en ze worden hier zeer gewaardeerd. Ik zag de mensen van Chiloé in Low’s Harbour van dit fruit chichi ofwel cider maken. Humboldt sprak een zeer waar woord toen hij opmerkte dat de mens er bijna overal ter wereld in slaagt de een of andere drank uit het plantenrijk te bereiden. De wilden in Vuurland en naar ik meen ook Australië beheersen deze kunst nog niet.

De kust ten noorden van Punta Huantamo is uiterst ruig en wild. Er liggen veel rotsen waarop de golven altijd bulderend stukslaan. De heer King en ik wilden, indien mogelijk, het liefst te voet langs de kust terug, maar zelfs de indianen zeiden dat dit plan onuitvoerbaar was. Ze zeiden dat mensen wel het eiland overgestoken waren door rechtstreeks door de bossen van Cucao naar St. Carlos te lopen, maar nooit via de kust. Tijdens dit soort tochten hebben de indianen alleen geroosterde maïs bij zich, waarvan ze dan slechts tweemaal per dag een weinig eten.

26e—We gingen weer aan boord van de periagua, keerden terug over het meer en bestegen vervolgens onze paarden weer. Heel Chiloé maakte gebruik van het feit dat het deze week ongewoon mooi weer was om met behulp van vuur bomen te ruimen. In alle richtingen zagen we rook opstijgen. Hoewel de inwoners onverdroten doorgingen met het aansteken van bosbranden, zag ik geen enkele brand die enige omvang had bereikt. We aten bij onze vriend, de commandant, en kwamen pas na zonsondergang in Castro aan. De volgende morgen gingen we heel vroeg op weg. Na enige tijd gereden te hebben, bereikten we de top van een steile heuvel van waaraf we een weids uitzicht hadden over het grote woud (iets wat op deze weg een grote bijzonderheid is). Achter de bomen aan de horizon stonden trots en verheven de vulkaan Corcovado en de vulkaan met de vlakke top ten noorden daarvan. Van bijna geen enkele andere berg in de lange keten was de besneeuwde top te zien. Ik hoop dat ik dit schitterende afscheid van de Cordillera ter hoogte van Chiloé niet snel vergeten zal. ’s Nachts bivakkeerden we onder een wolkeloze hemel en de volgende ochtend kwamen we in S. Carlos aan. Dat was precies op tijd, want voor de avond viel begon het hevig te regenen.

4 februari—De Beagle vertrok uit Chiloé. In de laatste week van ons verblijf maakte ik een paar korte excursies. Tijdens één daarvan bestudeerde ik een grote laag van nog altijd voorkomende schelpen, die ongeveer honderd meter boven zeeniveau lag. In deze schelpenbodem groeiden grote bomen. Een andere rit ging naar Huechucucuy. Ik had een gids bij me die het land veel te goed kende, want hij ging halsstarrig door met het opsommen van alle indiaanse namen van landpunten, beekjes en kreken. Net als in Vuurland lijkt de taal van de indianen bij uitstek geschikt om namen te geven aan de meest onbeduidende landschapselementen. Ik geloof dat iedereen blij was dat we Chiloé vaarwel zeiden. Maar toch, als we de somberheid en de voortdurende regens van de winter even vergeten, zou Chiloé als een alleraardigst eiland beschouwd kunnen worden. De eenvoud en de nederige beleefdheid van zijn arme bewoners heeft iets heel aantrekkelijks.

We voeren in noordelijke richting langs de kust, maar vanwege slecht weer en slecht zicht bereikten we Valdivia pas in de avond van de 8e. De volgende morgen ging de sloep naar de stad zelf, die ongeveer tien mijl verder ligt. We volgden de loop van de rivier, waarbij we af en toe een paar hutten passeerden en lapjes grond die kaal waren geslagen in het verder ongerepte woud. Soms zagen we een kano met een indiaans gezin. Het stadje ligt op de lage rivieroever en is zo diep verscholen tussen de appelbomen dat de straten slechts paden zijn in een boomgaard. Ik heb nog nooit een land gezien waar appelbomen zo goed lijken te gedijen als in dit vochtige deel van Zuid-Amerika. Langs de wegen stonden veel jonge bomen die duidelijk spontaan waren opgeschoten. In Chiloé hebben de mensen een wonderbaarlijk snelle manier om een boomgaard te beginnen.

Onder aan bijna iedere tak zitten kleine, kegelvormige, bruine, gerimpelde uitstulpingen. Deze staan altijd klaar om in wortels te veranderen, zoals soms duidelijk te zien is als er per ongeluk wat modder tegen de boom gespetterd is. Vroeg in de lente wordt een tak gekozen die zo dik is als het dijbeen van een man. Deze wordt net onder een groepje van deze uitstulpingen afgehakt. Ook allerlei kleinere takken worden verwijderd en dan wordt hij ongeveer een halve meter diep in de grond gestoken. Tijdens de daaropvolgende zomer groeien er lange scheuten uit de stomp en soms draagt hij zelfs al fruit. Ik kreeg er eentje te zien die al 23 appels had opgeleverd, hoewel dit wel bijzonder veel was. In het derde seizoen is de stam veranderd (zoals ik zelf heb kunnen zien) in een echte boom die beladen is met fruit. Een oude man in de buurt van Valdivia illustreerde zijn motto ‘necesidad es la madre del invencion’ (noodzaak is de moeder van de vindingrijkheid, vert.) door te vertellen wat voor nuttige dingen hij allemaal van zijn appels maakte. Na het maken van cider en wijn stookte hij van het afval een sterke drank, die wit was en zeer fijn van smaak. Via een ander proces produceerde hij een zoete stroop, die hij honing noemde. Zijn kinderen en varkens leken in deze tijd van het jaar bijna in zijn boomgaard te wonen.

11 februari—Ik maakte met een gids een kort uitstapje te paard. Er was echter bijna niets te zien, noch wat betreft de geologie van het land, noch van de bewoners. Er is rond Valdivia niet veel land in cultuur gebracht. Na enkele mijlen staken we een rivier over en reden het bos in en kwamen vervolgens slechts één armzalige hut tegen, voor we onze overnachtingsplek bereikten. Het kleine verschil in geografische breedte van honderdvijftig mijl levert een heel ander soort bos op dan in Chiloé. Dit komt doordat de verhouding tussen de boomsoorten iets anders is. De groenblijvende bomen zijn minder overheersend en daardoor is het bos minder donker. Net als in Chiloé is de bodem overwoekerd met bamboe. Er komt hier ook een andere soort voor (die op de bamboe in Brazilië lijkt en ongeveer zes meter hoog wordt) die in bosjes groeit en heel decoratief langs de oevers van sommige rivieren staat. Van deze plant maken de indianen hun chuzos, ofwel lange, spits toelopende speren. Het huis waarin we zouden overnachten was zo smerig dat ik liever buiten sliep. Op dit soort tochten slaap je de eerste nacht meestal slecht, omdat je niet gewend bent aan de vlooienbeten en de jeuk. Ik ben er zeker van dat er ’s morgens geen plek op mijn benen zo groot als een shilling te vinden was, zonder een rood vlekje van een vlo die zich te goed had gedaan.

12e—We reden verder door het oerbos. Slechts af en toe kwamen we een indiaan te paard tegen of een groepje mooie muilezels die hout van de alerce (Patagonische cipres, vert.) en maïs van de vlakten in het zuiden vervoerden. ’s Middags was een van de paarden uitgeput. We stonden toen op de top van een heuvel met een mooi uitzicht op de Llanos. Het uitzicht op deze open vlaktes was erg verfrissend na zo lang ingesloten en begraven te zijn geweest in een wildernis van bomen. De eenvormigheid van het bos begint al gauw te vervelen. Deze westkust roept aangename herinneringen bij mij op aan de onbegrensde vlakten van Patagonië. Maar toch, zo tegenstrijdig is de mens, kan ik niet vergeten hoe verheven de stilte van het woud kan zijn. De Llanos vormen de vruchtbaarste en dichtstbevolkte delen van het land en zij hebben het grote voordeel dat er bijna geen bomen staan. Voor we het bos uitreden, kwamen we over enkele kleine, vlakke weides waar een enkele rij bomen omheen stond, net als in een Engels park. Ik heb vaak tot mijn verrassing gezien dat in heuvelachtige, beboste landschappen op de vlakste bodems geen bomen groeiden. Omdat het paard zo moe was, besloot ik halt te houden bij de Missie van Cudico, want ik had een introductiebrief voor de monnik. Cudico is een overgangsgebied tussen het bos en de Llanos. Er staan heel wat arbeidershuisjes met een akkertje waar wat maïs en aardappelen verbouwd worden. Ze zijn bijna allemaal van indianen. De stammen die van Valdivia afhankelijk zijn, zijn ‘reducidos y cristianos’ (onderworpen en bekeerd, vert.). De indianen verder naar het noorden, rond Arauco en Imperial, zijn nog erg wild en niet bekeerd. Wel hebben ze allemaal veel contact met de Spanjaarden. De padre zei dat de gekerstende indianen niet graag naar de mis kwamen, maar dat ze de godsdienst verder wel respecteerden. Het grootste probleem is ze aan de regels van het huwelijk te houden. De wilde indianen nemen zoveel vrouwen als ze kunnen onderhouden, en een cacique heeft er soms zelfs meer dan tien. Als hij zijn huis binnenkomt, kan hun aantal worden afgelezen aan het aantal kookvuren. Iedere vrouw leeft om beurten een week met de cacique, maar ze zijn allemaal druk bezig met het weven van poncho’s en zo meer, die hij kan verkopen. Voor indiaanse vrouwen is het een grote eer met een cacique getrouwd te zijn.

De mannen van deze stammen dragen allemaal een ruwe, wollen poncho. Ten zuiden van Valdivia dragen ze korte broeken en ten noorden van deze stad een soort wikkelrok, zoals de chilipa van de gauchos. Ze dragen hun haar lang met een hoofdband eromheen, en verder geen hoofddeksels. Deze indianen zijn tamelijk groot, ze hebben hoge jukbeenderen en zien er verder uit zoals de meeste mensen uit de grote Amerikaanse familie waartoe zij behoren. Hun fysiognomie leek me echter iets te verschillen van de andere stammen die ik tot nu toe gezien had. Ze kijken meestal ernstig, soms zelfs streng en hebben een zeer expressieve gelaatsuitdrukking. Dit kan als botte eerlijkheid of woeste vastberadenheid worden geïnterpreteerd. Hun lange, zwarte haar, de ernstige en getekende gezichten en hun donkere huidskleur riepen oude portretten van James I bij mij in herinnering op. Onderweg was van de bescheiden beleefdheid die in Chiloé zo gewoon was, niets te merken. Sommigen zeiden spontaan ‘mari-mari’ (goedemorgen), maar de meesten leken niet bereid ons te groeten. Deze afstandelijkheid in hun gedrag is waarschijnlijk het gevolg van hun lange oorlogen en de herhaaldelijke overwinningen die zij als enige van alle Amerikaanse stammen op de Spanjaarden hebben behaald.

De avond bracht ik, al pratend met de padre, zeer aangenaam door. Hij was erg vriendelijk en gastvrij en aangezien hij uit Santiago kwam, was hij erin geslaagd zich met enige luxe te omringen. Aangezien hij redelijk erudiet was, sprak hij bitter over het totale gebrek aan goed gezelschap. Hoe leeg moet het leven van deze man zijn, zonder veel religieuze geestdrift, zonder werkzaamheden of doel!

De volgende dag, toen we de terugreis aanvaarden, kwamen we zeven zeer wild uitziende indianen tegen. Sommigen van hen waren caciques die zojuist hun kleine, jaarlijkse wedde ontvangen hadden van de Chileense regering als beloning voor hun loyaliteit. Ze zagen er voornaam uit en ze reden met sombere gezichten in een rij achter elkaar aan. Een oude cacique, die voorop reed, had denk ik nog veel meer gedronken dan de rest, want hij zag er bijzonder ernstig en zeer gramstorig uit. Korte tijd later kregen we gezelschap van twee indianen, die van een afgelegen missiepost naar Valdivia reden voor de een of andere rechtszaak. De een was een goedgemutste oude man, maar door zijn gerimpelde, baardeloze gezicht leek hij meer op een oude vrouw. Ik deelde regelmatig sigaren aan ze uit, en hoewel ze ze graag wilden hebben en daar ook dankbaar voor waren, waren ze te trots om dat te laten merken. Een indiaan uit Chiloé zou zijn hoed hebben afgenomen en ‘Dios le page!’ (God zal het u lonen, vert.) hebben gezegd. De rit was heel vermoeiend omdat de wegen zo slecht waren en omdat er zoveel omgevallen bomen lagen, waar we overheen moesten springen of omheen moesten rijden. We liepen langs de weg en de volgende ochtend kwamen we in Valdivia aan, waar ik weer aan boord ging.

Een paar dagen later stak ik met een aantal officieren de baai over en landde bij een fort, Niebla geheten. De gebouwen waren erg vervallen en de affuiten voor de kanonnen verrot. De heer Wickham zei tegen de commandant dat één salvo genoeg was om ze uit elkaar te laten vallen. De arme man probeerde zijn waardigheid te bewaren en zei ernstig: “Nee, meneer. Ik denk dat ze wel twee salvo’s doorstaan!” De Spanjaarden moeten hier ooit een onneembare vesting van hebben willen maken. In het midden van de binnenhof ligt een hele berg metselspecie, die nu net zo hard is als de rots waarop hij werd neergelegd. Hij kwam uit Chili en kostte zevenduizend dollar. Nadat de revolutie was uitgebroken diende de specie geen enkel doel meer, en nu ligt hij hier als een monument voor de vergane glorie van Spanje.

Ik wilde naar een huis lopen dat ongeveer anderhalve mijl verderop lag, maar mijn gids zei dat het onmogelijk was in een rechte lijn het bos door te lopen. Hij bood echter aan mij erheen te brengen langs vage veepaden, die de kortste weg vormden. De wandeling duurde niettemin zeker drie uur! Deze man jaagt in het dagelijks leven op verdwaald vee, maar hoe goed hij de bossen ook kent, hij is onlangs toch twee dagen verdwaald geweest zonder dat hij iets te eten bij zich had. Dit maakt wel duidelijk hoe ondoordringbaar de bossen hier zijn. Een vraag die regelmatig bij mij opkwam, was hoe lang de resten van een omgevallen boom nog te herkennen zijn. Mijn gids liet mij een boom zien die veertien jaar geleden door een groep koningsgezinde vluchtelingen was omgehakt. Als ik dit als maatstaf neem, denk ik dat een stam met een doorsnee van een halve meter in dertig jaar in een hoopje aarde zou zijn veranderd.

20 februari—Vandaag was een memorabele dag in de annalen van Valdivia door de aardbeving die, volgens de oudste bewoner van de stad, de zwaarste was die hij ooit had meegemaakt. Ik was toevallig aan wal en lag te rusten in het bos. De beving begon plotseling en duurde twee minuten, maar het leek veel langer. Ik kon de bodem heel goed voelen schudden. Volgens mijn metgezel en mijzelf kwamen de golven uit het oosten, terwijl anderen dachten dat ze uit het zuidwesten kwamen. Dit laat zien hoe moeilijk het soms is de richting van de trillingen te bepalen. Het was niet moeilijk om overeind te blijven staan, maar ik werd er bijna duizelig van. Het was als de beweging van een schip in een kruisdeining, of eerder nog het gevoel van iemand die op dun ijs schaatst dat meebeweegt onder zijn gewicht. Een zware beving vernietigt in één klap onze grootste zekerheden. De aarde, dat onaantastbare symbool van stabiliteit, heeft onder onze voeten bewogen als een dunne laag die op een vloeistof drijft. Die ene seconde heeft in onze geest een vreemd gevoel van onzekerheid gezaaid, dat met uren van nadenken niet gecreëerd zou zijn. In het bos, waar de wind de bomen deed zwaaien, voelde ik alleen de aarde beven, maar zag ik geen andere effecten. Kapitein Fitz-Roy en enkele officieren waren in het stadje tijdens de aardschok en daar was het effect heel groot. Hoewel de houten huizen niet instortten, werden ze wel flink door elkaar geschud en de planken kraakten en rammelden. De mensen holden in paniek hun huizen uit. Dergelijke bijverschijnselen maken aardbevingen zo angstaanjagend, een angst die iedereen ervaart die er getuige van is. In het bos was het fenomeen heel interessant maar beslist niet ontzagwekkend. De gevolgen voor de getijden waren opmerkelijk. De grote schok had plaats toen het laagwater was en een oude vrouw die aan het strand was zei dat het water heel snel, maar zonder grote golven, naar de hoogwaterlijn stroomde en daarna net zo snel weer naar zijn normale stand terugkeerde. Dit was ook te zien aan de grens van het natte zand. Dezelfde snelle maar rustige waterverplaatsing kwam een paar jaar later ook in Chiloé voor, tijdens een lichte aardbeving die veel nodeloze paniek veroorzaakte. In de loop van de avond volgden nog veel lichte naschokken, die in de haven allerlei ingewikkelde stromingen veroorzaakten, die soms heel sterk waren.

4 maart—We voeren de haven van Concepcion binnen. Terwijl het schip naar de ankerplaats laveerde, landde ik op het eiland Quiriquina. De beheerder van het landgoed reed snel naar het strand om me het vreselijke nieuws te vertellen van de grote aardbeving van de 20e: “Er staat in Concepcion en Talcahuano (de haven) geen huis meer overeind. Zeventig dorpen zijn verwoest en een grote golf heeft bijna de ruïnes van Talcahunao weggespoeld.” Van dit laatste zag ik zelf de overvloedige bewijzen. De hele kust lag vol hout en meubels, alsof er duizend schepen vergaan waren. Behalve veel stoelen, tafels, boekenplanken etc. lagen er daken van huisjes, die in hun geheel waren meegesleurd. De pakhuizen van Talcahuano waren opengebarsten en grote zakken katoen, maté en andere waardevolle koopwaar waren over de kust verspreid. Toen ik rond het eiland wandelde, zag ik dat veel stukken rots tot voor kort in diep water gelegen moesten hebben, vanwege de zeedieren en planten die erop zaten. Ze waren hoog het strand op geslingerd en één daarvan was één meter tachtig lang, negentig centimeter breed en zestig centimeter dik.

Zo duidelijk als het eiland de sporen droeg van de overweldigende kracht van de aardbeving, zo duidelijk droeg het strand de sporen van de daaropvolgende vloedgolf. De bodem was op veel plaatsen opengescheurd in een noord-zuidrichting. Misschien werd dit veroorzaakt doordat de parallel lopende steile kanten van het eiland zwichtten. Sommige scheuren in de buurt van de kliffen waren één meter breed. Op het strand waren veel enorme steenmassa’s gevallen en de bewoners dachten dat er nieuwe aardverschuivingen zouden komen als het zou gaan regenen. Het effect van de beving op de harde, laat-primaire leisteen, die het fundament van het eiland vormt, was nog merkwaardiger. De bovenste lagen van sommige smalle ruggen waren verpulverd alsof ze met buskruit tot ontploffing gebracht waren. Dit effect, dat goed te zien was door de verse scheuren en de verschoven aarde, moet tot de bovenste laag beperkt zijn, anders zou er in heel Chili geen massief rotsblok meer te vinden zijn. Bovendien is dit ook niet onwaarschijnlijk, omdat bekend is dat het oppervlak van een trillend lichaam anders reageert dan het midden ervan. Dit is misschien ook waarom aardbevingen in diepe mijnen niet zoveel schade aanrichten als je zou verwachten. Ik geloof dat deze beving de omvang van het eiland Quiriquina nadeliger heeft beïnvloed dan de normale erosie en slijtage door de zee en het weer in honderd jaar tijd.

De volgende dag landde ik in Talcahuano en reed daarna verder naar Concepcion. In beide plaatsen ontvouwde zich voor mijn oog het afschuwelijkste maar ook interessantste tafereel dat ik ooit gezien had. Voor iemand die deze stadjes kende voordat de beving plaatsvond, was het misschien nog indrukwekkender geweest, want de ruïnes waren zo door elkaar gegooid, en de hele omgeving deed zo weinig denken aan een plek waar mensen konden wonen, dat het nauwelijks mogelijk was je voor te stellen hoe het eruit had gezien. De aardbeving begon om half twaalf ’s ochtends. Als hij midden in de nacht was begonnen, zouden de meeste inwoners (die in deze provincie in de duizenden geteld moeten worden) omgekomen zijn, in plaats van nog geen honderd nu. Nu werden de mensen gered doordat ze in een reflex meteen naar buiten waren gerend. In Concepcion vormde ieder huis, of rij huizen, een eigen puinhoop, maar in Talcahuano was er door de grote golf niet veel meer te zien dan een laag bakstenen, tegels en hout, met hier en daar een muur die nog overeind stond. Daarom had Concepcion, hoewel de verwoesting hier minder was, een ergere en, als ik het zo mag zeggen, schilderachtige aanblik.

De eerste schok kwam totaal onverwacht. De beheerder in Quiriquina vertelde dat hij en het paard waar hij op zat samen op de grond rolden. Toen hij probeerde op te staan, werd hij weer ter aarde geworpen. Hij vertelde ook dat sommige koeien bij kliffen in zee werden geworpen. De grote golf betekende voor veel runderen de dood. Op een laag eilandje diep in de baai verdronken zeventig dieren toen ze weg werden gespoeld. Algemeen wordt aangenomen dat dit de zwaarste aardbeving is die ooit in Chili is waargenomen, maar aangezien zeer zware aardbevingen alleen met grote tussenpozen optreden, kan dit niet met zekerheid vastgesteld worden. Een veel zwaardere aardbeving zou bovendien geen grotere gevolgen hebben gehad, want alles lag nu ook al in puin. De grote aardbeving werd gevolgd door talloze kleine schokken en in de eerste twaalf dagen werden er niet minder dan driehonderd geteld.

Nadat ik Concepcion bekeken had, kon ik maar moeilijk begrijpen dat de meeste mensen er zonder kleerscheuren vanaf waren gekomen. De muren van de huizen vielen op veel plekken naar buiten, zodat er midden op straat bergjes stenen en puin lagen. De heer Rouse, de Engelse consul, vertelde dat hij zat te ontbijten toen de eerste trillingen hem duidelijk maakten dat hij het huis uit moest. Hij had nog maar nauwelijks het midden van de binnenhof bereikt toen één kant van zijn huis met luid geraas instortte. Hij had nog genoeg tegenwoordigheid van geest om te beseffen dat hij, als hij eenmaal op het al neergestorte puin stond, veilig zou zijn. Door de heftige bevingen kon hij niet rechtop lopen, dus kroop hij op handen en knieën. Hij had zijn puinbergje nog niet beklommen of de rest van het huis stortte in. Grote balken zwiepten vlak langs zijn hoofd. Verblind en stikkend van het stof dat de hemel verduisterde, bereikte hij ten slotte de straat. De schokken volgden elkaar in hoog tempo op, telkens met een paar minuten ertussen, en niemand durfde naar de verwoeste huizen te gaan en niemand wist of zijn beste vrienden en familieleden alsnog stierven omdat er geen hulp geboden werd. Zij die enige bezittingen hadden weten te redden, moesten voortdurend op hun hoede zijn, want dieven probeerden hun slag te slaan en bij iedere beving sloegen ze zich met één hand op de borst onder het uitroepen van ‘Misericordia!’ (Heb medelijden!, vert.), en met de andere hand stalen ze wat ze maar pakken konden uit de ruïnes. Rieten daken stortten in de haardvuren en overal ontstonden branden. Honderden mensen waren geruïneerd en slechts weinigen hadden geld om eten te kopen.

Aardbevingen zijn in staat de welvaart van een land totaal teniet te doen. Als de inerte onderaardse krachten onder Engeland nu weer actief zouden worden, zoals in voorbije geologische tijdperken zeker het geval was, zou het land een totaal ander aanzien hebben!

Wat zou er dan worden van al die imposante landhuizen, dichtbebouwde steden, grote fabrieken en prachtige openbare en particuliere gebouwen? Als een nieuwe periode van geologische onrust in het holst van de nacht zou beginnen met een zware aardbeving, zou er dan geen vreselijk bloedbad worden aangericht? Engeland zou op slag bankroet zijn. Alle documenten, archieven en financiële gegevens zouden verloren gaan. De regering zou geen belasting meer kunnen innen en haar gezag niet meer kunnen doen gelden, zodat geweld en plunderingen ongestraft zouden blijven. In iedere grote stad zou hongersnood heersen, en ziekten en dood zouden hierop volgen.

Kort na de beving rolde vanuit zee een grote golf de baai binnen. Midden in de baai brak zijn top niet, maar langs de kust verwoestte hij huisjes en bomen terwijl hij met onstuitbare kracht verder rolde. Boven in de baai veroorzaakte hij een vreselijke branding die een hoogte bereikte van (verticaal gemeten) zeven meter boven het niveau van het hoogste normale springtij. De kracht moet onvoorstelbaar geweest zijn, want in het fort werd een kanon met affuit en al, dat naar schatting vier ton woog, vijf meter verschoven. Een schoener kwam midden in de ruïnes terecht, op bijna tweehonderd meter van het strand. Na de eerste golf volgden er nog twee die, toen zij zich terugtrokken, een enorme hoeveelheid ronddrijvende voorwerpen met zich mee in zee sleurden. In een deel van de baai werd een schip hoog en droog op het land gezet, vervolgens in zee gesleurd, weer op het land gesmakt en tenslotte weer meegesleurd. Een eind verderop werden twee grote schepen die voor anker lagen rondgetold, zodat hun ankerkabels driemaal om elkaar heen draaiden. Terwijl de schepen in een diepte van elf meter voor anker lagen, zaten ze enkele minuten aan de grond. De grote golf moet zich langzaam verplaatst hebben, want de inwoners van Talcahuano hadden genoeg tijd om de heuvels achter de stad in te rennen. Sommige zeelieden roeiden juist naar open zee. Ze vertrouwden er terecht op dat ze hun boot veilig over de golf konden roeien, als ze die wisten te bereiken voordat hij brak. Een oude vrouw met een jongetje van een jaar of vier sprong in een boot, maar er was niemand die hen weg kon roeien. De boot werd vervolgens tegen een anker geslagen en in tweeën gebroken. De oude vrouw verdronk, maar het kind werd enkele uren later opgepikt, terwijl het zich aan het wrak vastklampte. Tussen de huizen stonden nog plassen zeewater en de kinderen, die bootjes maakten van oude tafels en stoelen, leken minstens zo vrolijk te zijn als hun ouders ongelukkig waren. Het was echter zeer interessant om te zien dat iedereen er veel actiever en opgewekter uitzag dan te verwachten viel. Iemand merkte terecht op dat, omdat de verwoesting totaal was, niemand meer leed te verduren had dan een ander, of het idee had dat zijn vrienden hem niet meer wilden kennen, want dat is het pijnlijkste wat er kan gebeuren als iemand tot armoede vervalt. De heer Rouse en een grote groep mensen die hij onder zijn hoede nam, woonden de eerste week in een tuin onder wat appelbomen. Aanvankelijk waren ze zo vrolijk alsof ze een picknick hielden, maar al gauw werd het erg onaangenaam omdat het hevig begon te regenen, want ze hadden niets om onder te schuilen.

In het uitstekende verslag van kapitein Fitz-Roy over de aardbeving staat dat er in de baai twee explosies te zien waren, de ene als een rookkolom en de andere als het spuiten van een grote walvis. Het water leek overal wel te koken en ‘het werd zwart en wasemde een zeer onaangename zwavellucht uit’. Deze laatste omstandigheden werden ook in de Baai van Valparaíso waargenomen tijdens de aardbeving van 1822. Ze zijn misschien te verklaren door het opwervelen van de modder op de bodem van de zee, die rottende organische materie bevat. In de Baai van Callao zag ik bij rustig weer dat, als het schip zijn ankerketting over de bodem sleepte, er belletjes opstegen op de plekken waar de ketting overheen schoof. De lagere klassen in Talcahuano dachten dat de aardbeving veroorzaakt was door enkele oude indiaanse vrouwen die twee jaar geleden, nadat ze ergens beledigd over waren, de vulkaan van Antuco dicht hadden gestopt. Dit domme bijgeloof is opvallend, omdat het bewijst dat ze uit ervaring weten dat er een verband bestaat tussen het plotselinge tot rust komen van een vulkaan en het schokken van de aarde. Het was nodig er hekserij bij te halen omdat ze geen begrip hadden van oorzaak en gevolg. Dus verzonnen ze het dichtstoppen van de vulkaan. Dit geloof is in dit geval des te opmerkelijker omdat, volgens kapitein Fitz-Roy, er redenen zijn aan te nemen dat de Antuco helemaal niet reageerde op de aardbeving.

De stad Concepcion werd in het gebruikelijke Spaanse patroon gebouwd, waarbij alle straten haaks op elkaar staan, de ene groep in de richting zuidwest ten westen en de andere noordwest ten noorden. De muren in de eerste groep stonden gunstiger dan in de laatste, want de meeste muren stortten in noordoostelijke richting in. Dit sluit ook aan bij het feit dat bijna iedereen het erover eens is dat de schokgolven vanuit het zuidwesten kwamen. Uit die richting waren ook onderaardse geluiden te horen. Het is duidelijk dat de muren die van het zuidwesten naar het noordoosten liepen, en dus met hun smalle kanten naar de richting stonden waar de golven vandaan kwamen, minder kans liepen in te storten dan de muren die van het noordwesten naar het zuidoosten liepen en dus over hun gehele lengte uit evenwicht moeten zijn gebracht. De golven kwamen namelijk uit het zuidwesten en moeten zijn uitgewaaierd in noordwestelijke en zuidwestelijke golven toen zij onder de fundamenten door liepen. Dit is zichtbaar te maken door boeken op hun smalle kant op een vloerkleed te zetten en dan, zoals is gesuggereerd door Mitchell, de golven van een aardbeving na te bootsen. U zult zien dat de snelheid waarmee zij vallen afhangt van de mate waarin zij in de richting van de golvenlijn staan. De scheuren in de bodem lopen, uitzonderingen daargelaten, van het zuidoosten naar het noordwesten, en stemmen daarin overeen met de lijnen van de golven of de hevigste kromming. Als we al deze feiten in ogenschouw nemen, die zo duidelijk wijzen op het zuidwesten als de oorsprong van de beving, is het bijzonder interessant dat het eiland S. Maria, dat in die richting ligt, bijna drie keer zo hoog werd opgetild als de rest van de kust toen het land omhoog gestuwd werd.

Het verschil in weerstand dat de muren, afhankelijk van hun richting, aan de schok boden, werd heel duidelijk gemaakt door de kathedraal. De noordoostelijke muur was in een enorme berg puin veranderd, waartussen nog enkele deurstijlen en houten balken overeind stonden, alsof ze in een rivier dreven. Sommige rechthoekige brokken metselwerk waren zeer groot en waren een heel eind het vlakke plein op gerold, als rotsblokken aan de voet van een hoge berg. In de zijmuren (die zuidwest en noordoost liepen) zaten weliswaar grote scheuren, maar ze stonden nog wel overeind. Maar de grote steunberen (die in een rechte hoek op deze muren stonden en dus parallel aan de omgevallen muren) zagen er in veel gevallen uit alsof ze met een beitel afgehakt waren en tegen de grond waren geworpen. Sommige vierkante ornamenten aan de muurafdekkingen van dezelfde muren waren door de aardbeving in een diagonale positie terechtgekomen. Eenzelfde verschijnsel deed zich voor tijdens aardbevingen in Valparaíso, Calabria en andere plaatsen, waaronder bij enkele van de oude Griekse tempels.[1] Deze draaiende verplaatsing lijkt in eerste instantie te wijzen op een wervelende kracht onder ieder punt dat hier blijk van geeft, maar dit is zeer onwaarschijnlijk. Kan het niet zo zijn dat dit wordt veroorzaakt door de neiging van stenen om zichzelf op een specifieke manier te positioneren ten opzichten van de trillingsrichting, ongeveer net zoals spelden doen op een papier dat heen en weer wordt geschud? Over het algemeen doorstonden deuren en ramen met booggewelven de schokken veel beter dan andere delen van gebouwen. Niettemin werd een arme, invalide oude man, die tijdens lichte aardschokken altijd in een bepaalde deuropening wegkroop, dit keer verpletterd.

Ik heb mij niet gewaagd aan een gedetailleerde beschrijving van Concepcion, omdat het volgens mij onmogelijk is uitdrukking te geven aan de gemengde gevoelens die mij overvielen. Sommige officieren bezochten de stad eerder dan ik, maar zelfs hun sterkste bewoordingen deden geen recht aan de totale verwoesting die zich voor mijn ogen ontvouwde. Het is triest en vernederend om te zien dat gebouwen, waarin de mens zoveel tijd en arbeid heeft gestoken, binnen een minuut waren weggevaagd. Maar mijn medelijden voor de inwoners werd meteen uit mijn gedachten verdreven toen ik zag dat er in een enkel ogenblik een toestand gecreëerd was, die wij gewend zijn als een proces van eeuwen te beschouwen. Naar mijn mening hebben we, sinds ons vertrek uit Engeland, nog niet zoiets interessants gezien.

Tijdens bijna iedere zware aardbeving raakt de zee in de omgeving sterk in beroering. Deze beroering bestaat, zoals ook hier in Concepcion, meestal uit twee elementen. Ten eerste komt het water tegelijk met de eerste schok met een geleidelijke beweging hoog het strand op en trekt zich dan rustig weer terug. Ten tweede trekt de hele zee zich iets later helemaal terug van de kust, om dan met overweldigende vloedgolven terug te komen. De eerste beweging lijkt een onmiddellijk gevolg van het feit dat een aardbeving anders inwerkt op een vloeistof dan op een vaste stof, zodat hun respectievelijke niveaus enigszins verstoord raken. Het tweede verschijnsel is echter veel belangrijker. Tijdens de meeste aardbevingen, en vooral tijdens aardbevingen aan de westkust van Amerika, staat vast dat de eerste grote verandering van het waterniveau een terugtrekkende beweging is. Sommige schrijvers hebben geprobeerd dit te verklaren door te suggereren dat het waterpeil gelijk blijft, terwijl het land omhoog beweegt. Maar ongetwijfeld zou het water dicht bij het land, en zelfs langs een tamelijk steile kust, meebewegen met de bodem. Bovendien zijn, zoals benadrukt is door de heer Lyell, gelijksoortige zeebewegingen waargenomen bij eilanden die ver van de belangrijkste aardschok afliggen, zoals het geval was bij Juan Fernandez tijdens deze aardbeving, en bij Madeira tijdens de beroemde aardbeving in Lissabon. Ik vermoed (maar het is een zeer moeilijk onderwerp) dat een golf, hoe deze ook veroorzaakt wordt, eerst het water bij de kust waar hij op afrolt, wegzuigt. Ik heb dit zien gebeuren met de kleine golfjes die de schoepen van een stoomboot veroorzaken. Het is opmerkelijk dat terwijl Talcahuano en Callao (bij Lima), die beide aan het boveneinde van grote en ondiepe baaien liggen, tijdens iedere aardbeving door deze grote golven geteisterd zijn, terwijl Valparaíso, dat dicht bij zeer diep water ligt, nooit overspoeld is, terwijl het wel veel zware aardbevingen heeft doorgemaakt. Aangezien de vloedgolf niet meteen op de aardbeving volgt, maar soms wel een half uur later kan komen, en omdat verafgelegen eilanden er net zo door getroffen worden als de kust dicht bij de beving, is het waarschijnlijk dat de golf op open zee ontstaat. Omdat dit in het algemeen zo is, moet de oorzaak ook algemeen zijn. Ik vermoed dat we de plek waar de grote vloedgolf ontstaat moeten zoeken op de grens, waar het minder verstoorde water van de diepe oceaan het kustwater ontmoet dat met het land mee is bewogen. Het zou dan ook zo zijn dat de golf groter of kleiner is, afhankelijk van de grootte van het ondiepe zeegebied dat samen met de bodem mee is bewogen.

==

Het opmerkelijkste gevolg van deze aardbeving was dat het land permanent was opgestuwd, en waarschijnlijk zou het beter zijn dit als de oorzaak te zien en niet als een gevolg. Er bestaat geen twijfel over dat het land rond de baai van Concepcion ongeveer 75 centimeter hoger was komen te liggen, maar hierbij mag niet vergeten worden dat de golf alle sporen van de oude vloedlijnen op de licht hellende, zanderige kust had uitgewist, en ik louter moest afgaan op de eensluidende getuigenis van de inwoners, dat een kleine rotsachtige ondiepte, die voorheen onder water lag, nu droog stond. Op het eiland S. Maria (ongeveer dertig mijl verderop) werd het land nog hoger opgestuwd. Op een deel van het eiland vond kapitein Fitz-Roy rottende mosselen die op bijna drie meter boven de vloedlijn nog aan de rotsen vast zaten. Bij laagwaterspring hadden de inwoners vroeger naar deze mosselen gedoken. De opstuwing van deze provincie is erg interessant omdat hier al meerdere zware aardbevingen hebben plaatsgevonden, en omdat er grote hoeveelheden zeeschelpen op het land liggen, op een hoogte van tenminste honderdtachtig en misschien wel driehonderd meter. In Valparaíso worden, zoals ik al eerder heb opgemerkt, gelijksoortige schelpen gevonden op een hoogte van vierhonderd meter. Het is nauwelijks mogelijk eraan te twijfelen dat de enorme opstuwing van dit land het resultaat is van opeenvolgende kleine opstuwingen, zoals degene die door de aardbeving van dit jaar werden bewerkstelligd, alsmede door het onmerkbaar langzame oprijzen van het land, dat ongetwijfeld in sommige van deze kuststreken aan de gang is.

Het eiland Juan Fernandez, dat 360 mijl verder naar het noordoosten ligt, werd tijdens de grote aardbeving van de 20e hevig getroffen, zodat de bomen tegen elkaar klapten en een onderzeese vulkaan dicht bij de kust tot uitbarsting kwam. Dit zijn opmerkelijke feiten omdat dit eiland tijdens de aardbeving van 1751 ook zwaarder getroffen werd dan andere plekken die even ver van Concepcion lagen. Dit wijst volgens mij op een onderaardse verbinding tussen deze twee punten. Chiloé, dat 340 mijl ten zuiden van Concepcion ligt, schijnt meer last van de aardbeving te hebben gehad dan Valdivia, dat tussen deze twee plaatsen in ligt en waar de vulkaan Villarica geen enkele reactie vertoonde. In de Cordillera tegenover Chiloé kwamen twee vulkanen tot uitbarsting op het moment dat de aardbeving plaatsvond. De uitbarstingen van deze twee vulkanen en enkele andere in de buurt duurde zeer lang, en werden tien maanden later weer beïnvloed door een aardbeving bij Concepcion. Enkele mannen die hout aan het hakken waren aan de voet van een van deze vulkanen merkten niets van de schok van de 20e, hoewel de hele provincie toen beefde. Hier zien we hoe een vulkaanuitbarsting de druk wegneemt van een aardbeving en de plaats daarvan inneemt, iets wat volgens het gewone volk in Concepcion ook gebeurd zou zijn, als de vulkaan in Antuco niet door middel van hekserij verstopt was geweest. Twee jaar en negen maanden later werden Valdivia en Chiloé opnieuw door een aardbeving getroffen, sterker nog dan die van de 20e, en kwam een eiland in de Chonos-archipel permanent meer dan tweeënhalve meter hoger te liggen. Om een betere indruk te krijgen van de schaal waarop dit soort fenomenen plaatsvinden (net als bij de gletsjers), is het nuttig om ons voor te stellen dat ze op vergelijkbare afstanden in Europa voorkomen. Dan zou het land van de Noordzee tot de Middellandse Zee door een zware beving getroffen zijn en zou tegelijk een groot deel van de Engelse oostkust permanent zijn opgestuwd, samen met enkele eilanden. Een reeks vulkanen aan de Nederlandse kust zou tot uitbarsting zijn gekomen, evenals op de zeebodem in de buurt van het uiterste noorden van Ierland. Ten slotte zouden de oude, uitgedoofde vulkanen in Auvergne, Cantal en Mont d’Or ieder een grote donkere wolk de hemel in hebben gestuurd en lange tijd hevig zijn uitgebarsten. Het gebied waarin vulkanische materie op de 20e daadwerkelijk aan het oppervlak kwam, is 720 mijl lang en 400 mijl breed haaks daarop. Er ligt hier dus waarschijnlijk een onderaards lavameer dat bijna twee keer zo groot is als de Zwarte Zee. Omdat de opstuwende en vulkanische krachten in deze reeks gebeurtenissen zo nauw en gecompliceerd met elkaar verbonden waren, mogen we met een gerust hart de conclusie trekken dat de krachten die de continenten met kleine rukken en stoten opstuwen, en de krachten die in opeenvolgende periodes vulkanisch materiaal door open kraters naar buiten stoten, dezelfde zijn. Om tal van redenen geloof ik dat de regelmatig optredende aardbevingen langs deze kust veroorzaakt worden doordat aardlagen uit elkaar scheuren als de spanningen tijdens de opstuwing van het land te hoog worden, en dat de ruimte tussen deze lagen dan gevuld wordt met gesmolten gesteente. Dit scheuren en vullen met vloeibaar gesteente zou, als het maar vaak genoeg herhaald werd (en we weten dat aardbevingen herhaaldelijk dezelfde gebieden treffen) uiteindelijk een heuvelrug vormen – en het langwerpige eiland S. Mary, dat drie keer zo hoog werd opgestuwd als aangrenzende gebieden, lijkt precies dit proces te ondergaan. Ik geloof dat de massieve ruggengraat van een berg alleen in zoverre anders ontstaat dan een vulkanische heuvel, dat het gesmolten gesteente herhaaldelijk geïnjecteerd is in plaats van uitgestoten. Bovendien geloof ik dat de structuur van grote bergketens als de Cordillera, waarvan de lagen die de geïnjecteerde aslijn van plutonisch gesteente afdekken, langs meerdere parallel lopende en aan elkaar grenzende hoogtelijnen op hun kant zijn geworpen, alleen te verklaren valt, als het gesmolten gesteente niet ineens geïnjecteerd is, maar met tussenpozen die lang genoeg zijn om de bovenste lagen of wigvormige punten te laten afkoelen en stollen. Als de lagen in één klap in hun huidige steile, verticale en zelfs omgekeerde posities geworpen waren, zouden de ingewanden van de aarde zijn uitgestort over het oppervlak. In plaats van steile bergketens van gesteente dat onder hoge druk gestold is, zouden we enorme lavastromen gezien hebben die op ontelbare plekken op iedere hoogtelijn naar buiten zouden zijn gelopen.[2]

[1] M. Arago in L’Institut, 1839, p. 337. Zie ook Miers’s Chile, vol. 1., p. 392; en ook Lyell’s Principles of Geology, boek 11 ., hoofdst. xv.

[2] Voor een volledige beschrijving van de vulkanische verschijnselen die de aardbeving van de 20e begeleidden, en voor de conclusies die daaruit getrokken kunnen worden, moet ik verwijzen naar vol. v. van de Geological Transactions.

Hoofdstuk 15
Tocht door de Cordillera

Valparaíso – Portillo-Pas – Schranderheid van Muilezels – Bergstromen – Mijnen en hoe ze ontdekt worden – Bewijzen voor de geleidelijke Opstuwing van de Cordillera – Effecten van Sneeuw op Gesteente – Geologische Structuur van de twee voornaamste Bergketens, hun verschillende Oorsprong en Opstuwing – Grote Bodemdaling – Rode Sneeuw – Winden – Bergpieken van Sneeuw – Droge en heldere Atmosfeer – Elektriciteit – Pampas – Zoölogie van de Overzijde van de Andes – Sprinkhanen – Grote Wantsen – Mendoza – Uspallata-Pas – Versteende Bomen die bedolven zijn op de Plek waar zij groeiden – Brug van de Inca’s – Passen niet zo slecht als beweerd wordt – Cumbre – Casuchas – Valparaíso.

7 maart 1835—We bleven drie dagen in Concepcion en zeilden toen naar Valparaíso. De wind kwam uit het noorden en daarom bereikten we de monding van de haven van Concepcion pas kort voor het donker. Aangezien we dicht onder de kust zaten en er mist op kwam zetten, gingen we voor anker. Even later verscheen een grote Amerikaanse walvisvaarder langszij en we hoorden de Yankee vloeken tegen zijn mannen dat ze stil moesten zijn terwijl hij luisterde of hij de branding hoorde. Kapitein Fitz-Roy praaide hem luid en duidelijk, en zei dat hij voor anker moest gaan waar hij op dat moment was. De arme man moet gedacht hebben dat de stem van de wal kwam. Er ontstond luid gekrakeel aan boord van het andere schip. Iedereen riep door elkaar: “Laat het anker vallen! Steek meer kabel! Zeil minderen!” Ik had nog nooit zoiets mals gehoord. Als alle bemanningsleden kapitein waren geweest, hadden er niet meer tegenstrijdige bevelen kunnen klinken dan nu. Naderhand kwamen we erachter dat de stuurman stotterde. Waarschijnlijk probeerde het volk vóór de mast hem te helpen bij het roepen van bevelen.

Op de 11e gingen we voor anker in Valparaíso, en twee dagen later trok ik eropuit voor een tocht over de Cordillera. Ik reed naar Santiago, waar de heer Caldcleugh zo vriendelijk was mij te assisteren bij het treffen van de nodige voorbereidingen. In dit deel van Chili zijn er twee passen over de Andes naar Mendoza: de ene wordt het meest gebruikt, namelijk die van Aconcagua of Uspallata, en ligt iets naar het noorden. De andere heet de Portillo-pas en ligt iets naar het zuiden. Deze is dichterbij maar ook hoger en gevaarlijker.

18 maart—We vertrokken in de richting van de Portillo-pas. We reden Santiago uit en staken de weidse, verschroeide vlakte over waarop deze stad ligt. In de middag bereikten we de Maypu, een van de grootste rivieren van Chili. Het dal is, waar het de eerste keten van de Cordillera binnenkomt, aan beide zijden begrensd door hoge, kale bergen. Hoewel het dal niet breed is, is het wel erg vruchtbaar. De vele boerenhuisjes waren omringd door wijngaarden en boomgaarden met appels, nectarines en perziken. Hun takken braken bijna onder het gewicht van het vele prachtig gerijpte fruit. In de avond bereikten we de douanepost, waar onze bagage werd geïnspecteerd. De Chileense grens wordt beter beschermd door de Cordillera dan door de zee. Er zijn maar weinig valleien die toegang verschaffen tot de centrale bergketens en lastdieren kunnen de bergen elders nauwelijks oversteken. De douane-ambtenaren waren zeer beleefd, iets wat misschien te maken had met de vrijbrief die ik van de president van de republiek gekregen had. Ik moet echter zeggen dat de meeste Chilenen van nature beleefd zijn. In dit geval was het verschil met andere mannen in hun beroepsgroep in andere landen zeer opmerkelijk. Ik kan hier een anekdote vertellen waaraan ik destijds veel plezier beleefde: in de buurt van Mendoza ontmoetten we een heel kleine, dikke negerin die schrijlings op een muilezel zat. Ze had zo’n enorm kropgezwel dat het nauwelijks mogelijk was er niet naar te staren. Mijn twee metgezellen groetten haar bijna onmiddellijk, bij wijze van excuus, op de in hun land gebruikelijke manier, namelijk door hun hoeden af te nemen. Waar in Europa zou een lid van de lagere of de hogere standen zich zo beleefd hebben gedragen tegenover een arm, ellendig lid van een achtergesteld ras?

’s Nachts sliepen we in een landarbeidershuisje. Door onze manier van reizen waren we heerlijk onafhankelijk. In de bewoonde gebieden kochten we wat brandhout en huurden we een weide voor onze dieren, waar wij ook kampeerden. We hadden een ijzeren pan en kookten en aten ons maal onder de wolkeloze hemel, en hadden het prima naar onze zin. Mijn metgezellen waren Mariano Gonzales, die al eerder met mij door Chili gereisd had, een arriero met zijn tien muilezels en een madrina. De madrina (of peetmoeder) is een zeer belangrijk personage.

Ze is een rustige, oude merrie, met een belletje om haar nek gebonden. Waar ze ook gaat of staat, de muildieren volgen haar als brave kinderen. De toewijding van deze dieren voor hun madrinas bespaart iedereen vreselijk veel moeite. Als meerdere grote groepen gezamenlijk in een veld moeten grazen, hoeven de muildierdrijvers ’s ochtends alleen hun madrinas terzijde te nemen en hun belletjes te laten rinkelen. Hoewel er twee- of driehonderd dieren bij elkaar kunnen staan, herkent ieder muildier meteen de bel van zijn eigen madrina en loopt naar haar toe. Het is bijna onmogelijk een oud muildier kwijt te raken, want ook al wordt het urenlang onder dwang tegengehouden, dan nog zal het, als een hond het geurspoor volgend, haar kuddegenoten terug proberen te vinden, of eigenlijk de madrina, want volgens de muilezeldrijver is zij het voornaamste object van haar liefde. Dit gevoel is niet erg persoonlijk, want volgens mij kan ieder dier met de juiste bel als madrina dienst doen. In een karavaan draagt ieder dier op een vlakke weg een last van 188 kilo, maar in een bergachtig gebied is dat 45 kilo minder. Maar wat dragen deze dieren een grote last met zulke tengere en slanke poten, en zonder indrukwekkende spierbundels! De muilezel doet mij altijd weer verbaasd staan. Dat een kruising zoveel meer verstand, geheugen, volhardingsvermogen, toegenegenheid, fysiek uithoudingsvermogen en levensduur heeft dan zijn ouders, lijkt erop te wijzen dat de kunst hier de natuur heeft overtroffen. We hadden tien dieren, waarvan er zes als rijdieren bedoeld waren en vier als lastdieren, die regelmatig van taak wisselden. We hadden een flinke voedselvoorraad bij ons, voor het geval we ingesneeuwd raakten, want we waren tamelijk laat in het seizoen voor de tocht over de Portillo.

19 maart—We reden deze dag zo door tot het laatste en dus hoogst gelegen huis in de vallei. Er woonden hier nog maar zeer weinig mensen, maar overal waar het land bevloeid kon worden, was het zeer vruchtbaar. Alle grote valleien in de Cordillera hebben aan beide zijden een strook of terras met kiezels en zand, die enigszins gelaagd en meestal tamelijk dik is. Deze stroken bedekten duidelijk ooit de hele rivierbodem en waren dus met elkaar verbonden. De bodems van dalen in Noord-Chili, waar geen beken stromen, zijn inderdaad zo opgevuld. De wegen lopen meestal over deze stroken, want ze hebben een gelijkmatig oppervlak en ze stijgen geleidelijk langs de dalwanden omhoog. Daarom zijn ze ook gemakkelijk te irrigeren en in cultuur te brengen. Ze zijn te vinden tot op een hoogte van tussen de 2000 en 2700 meter, waarna ze verdwijnen onder gevallen rotsen en puin. Bij de monding komen de valleien altijd uit in de door land omsloten vlakten (ook met grind) aan de voet van de grote Cordillera, die ik in een vorig hoofdstuk heb beschreven als typisch voor het Chileense landschap, en die ongetwijfeld werden afgezet toen de zee nog tot in Chili doordrong, zoals hij dat nu nog in het zuiden van het land doet. Niets wekte in Zuid-Amerika mijn belangstelling zozeer als deze terrassen van grof gelaagd grind. Ze komen wat betreft samenstelling precies overeen met wat de bergstromen in de valleien zouden afzetten als ze in hun loop ergens door gestuit zouden worden, zoals een meer of een zeearm. Maar de bergstromen zetten nu geen materiaal af. In plaats daarvan werken ze gestaag aan de afbraak van zowel het massieve gesteente als deze alluviale sedimenten, en dat over de gehele lengte van iedere grote vallei en elk zijdal. Het is hier onmogelijk om al mijn redenen uiteen te zetten, maar ik ben ervan overtuigd dat de grindterrassen werden afgezet gedurende de geleidelijke opstuwing van de Cordillera, doordat de bergstromen op verschillende niveaus hun puin deponeerden op de stranden van de lange, smalle zeearmen. Eerst gebeurde dit in de hoogste delen der valleien, en vervolgens steeds lager en lager terwijl het land langzaam werd opgestuwd. Als dit zo is, en daar twijfel ik niet aan, is de grote, woeste bergketen van de Cordillera niet plotseling opgeworpen, zoals tot voor kort door iedereen gedacht werd en wat nog steeds de mening is van de meeste geologen, maar juist in zijn geheel langzaam opgestuwd, net zo geleidelijk als in het recente verleden de kusten van de Atlantische en de Grote Oceaan. Als we hiervan uitgaan is een groot aantal aspecten van de structuur van de Cordillera gemakkelijk te verklaren.

De rivieren die door deze valleien stromen, moeten eigenlijk woeste bergstromen genoemd worden. Ze hebben een zeer grote hellingshoek en het water heeft de kleur van modder. De Maypu stroomde bulderend als de branding over de grote, rond afgesleten rotsblokken. Ondanks het geraas van het snel stromende water was het geluid van de stenen die over elkaar rolden zelfs op een afstand duidelijk te horen. Dit geratel was dag en nacht over de hele lengte van de stroom hoorbaar. Het geluid was zeer veelzeggend voor de geoloog: duizenden en duizenden stenen die tegen elkaar aan botsend steeds datzelfde doffe geluid maakten, en die zich allemaal in dezelfde richting haastten. Het deed denken aan de tijd, waarbij de minuut die nu voorbijglijdt, onherroepelijk verloren gaat. Zo was het ook met de keien: de oceaan is hun eeuwigheid en iedere noot van deze wilde muziek getuigde van weer een stap in de richting van hun lotsbestemming.

Voor de menselijke geest is het onmogelijk iets te doorgronden, behalve dan misschien na zeer lange tijd, wat teweeggebracht wordt door een oorzaak die zo vaak herhaald wordt, dat die herhaling zelf een idee uitdrukt, dat nauwelijks scherper omlijnd is dan dat van een wilde die naar de haren op zijn hoofd wijst. Steeds als ik lagen modder, zand en grind van honderden meters dikte zag, wilde ik uitroepen dat oorzaken, zoals de huidige rivieren en stranden, nooit zulke enorme hoeveelheden sedimentair materiaal tot gevolg hadden kunnen hebben. Maar aan de andere kant, als ik luister naar het ratelende geluid van deze bergstromen, en bedenk dat hele diersoorten van de aardbodem verdwenen zijn, en dat tijdens deze hele periode, dag en nacht, deze stenen ratelend hun weg vervolgd hebben, denk ik bij mijzelf: is er een berg, een continent denkbaar, dat zo’n slijtageproces kan weerstaan?

In dit deel van het dal waren de bergen ter weerszijden 900, 1800 en wel 2400 meter hoog, met afgeronde contouren en steile, kale flanken. De overheersende kleur van het gesteente was een vaal soort paars, en de lagen waren zeer duidelijk te herkennen. Al was het landschap niet mooi, dan was het toch in ieder geval opzienbarend en indrukwekkend. We kwamen in de loop van de dag enkele kuddes runderen tegen die van de hoger gelegen dalen in de Cordillera naar beneden gedreven werden. Dit teken dat de winter in aantocht was, spoorde ons aan tot haast, meer dan voor het doen van geologische waarnemingen bevorderlijk was. Het huis waar we overnachtten lag aan de voet van een berg, aan de top waarvan de mijnen van S. Pedro de Nolasko lagen. Sir F. Head verbaast zich erover dat er mijnen zijn ontdekt op zulke moeilijk bereikbare plekken als de onherbergzame top van de S. Pedro de Nolasko. In de eerste plaats zijn metaalhoudende lagen in dit land meestal harder dan de omringende lagen. Het is dus zo dat als de heuvels geleidelijk eroderen, de metaalhoudende aders boven de grond uit komen te steken. Ten tweede weet bijna iedere arbeider, vooral in het noorden van Chili, wel ongeveer hoe verschillende ertsen eruitzien. In de grote mijnbouwprovincies zoals Coquimbo en Copiapo is brandhout zeer schaars en de mensen zoeken ernaar op iedere heuvel en in ieder dal. Op deze manier zijn de meeste van de rijkere mijnen hier ontdekt. Chanuncillo, waar in de loop van slechts enkele jaren voor vele honderdduizenden ponden aan zilver is gewonnen, werd ontdekt door een man die een steen naar zijn pakezel gooide, en toen bedacht dat die wel erg zwaar was. Hij raapte hem weer op en ontdekte dat hij vol zuiver zilver zat. De ader lag een klein eindje verder, en stond als een metalen wig rechtop. De mijnwerkers wandelen, met een koevoet in de hand, zondags vaak door de bergen. Hier, in het zuiden van Chili, worden mijnen meestal ontdekt door veedrijvers, die de kuddes naar de Cordillera brengen en ieder ravijn waar ook maar een beetje gras te vinden is, bezoeken.

20e—Toen we hoger in de vallei doordrongen werd de begroeiing, met uitzondering van een paar mooie alpiene bloemen, erg karig. Ook viervoeters, vogels en insecten waren nauwelijks te zien. De hoge bergen, waarvan de toppen hier en daar met wat sneeuw bedekt waren, stonden op ruime afstanden van elkaar en de valleien waren opgevuld met zeer dikke lagen rivierafzettingen. Wat mij in het landschap van de Andes het meest opviel, vergeleken met andere bergketens waarmee ik bekend ben, som ik nu op: de platte terrassen ter weerszijden van de dalen, die soms uitgroeiden tot smalle vlakten; de heldere kleuren, vooral rood en paars, van de volkomen kale en zeer steile heuvels van porfier; de machtige en ononderbroken aardwallen die aan muren deden denken; de duidelijk gescheiden aardlagen die, waar ze nagenoeg verticaal stonden, schilderachtige, ruige rotspieken vormden, maar daar waar ze horizontaler lagen, grote, massieve bergen aan de rand van de bergketen vormden; tenslotte, de gladde, kegelvormige bergen fijn en felgekleurd puin, die steil langs de voet van de bergen omhoog liepen, soms wel tot meer dan zeshonderd meter hoogte.

Zowel in Vuurland als in de Andes viel het mij op, dat rotsen die een groot deel van het jaar met sneeuw bedekt waren, op merkwaardige wijze tot kleine, hoekige fragmenten waren vergruizeld. Scoresby[1] heeft hetzelfde feit in Spitsbergen waargenomen. Het lijkt een moeilijk te verklaren verschijnsel, want juist dat deel van de berg dat beschermd wordt door een dikke sneeuwmantel, wordt minder blootgesteld aan herhaaldelijke en grote temperatuurverschillen dan andere delen. Ik heb weleens aan de mogelijkheid gedacht dat aarde en stukjes steen door langzaam druppelend smeltwater[2] minder goed weggespoeld worden dan door de regen, en dat de indruk dat het massieve gesteente onder sneeuw sneller desintegreerde dus op een misvatting berustte. Maar wat de oorzaak ook moge zijn, de hoeveelheid vergruizeld gesteente is in de Cordillera enorm groot. Soms schuiven in de lente enorme hoeveelheden van dit puin langs de berghellingen omlaag en bedelven dan de sneeuwhopen in de valleien, zodat er natuurlijke ijskelders ontstaan. We reden over zo’n ijskelder heen, die veel lager lag dan de sneeuwgrens.

De avond begon te vallen en we bereikten een uitzonderlijke vlakte, die sterk op een bekken leek en Valle del Yeso genoemd werd. Hij was begroeid met wat dor gras en we hadden een mooi uitzicht op een kudde koeien, die midden in de stenige woestenij stond. De vallei dankt de naam Yeso aan een dikke, volgens mij minstens zeshonderd meter dikke laag van wit en hier en daar zeer zuiver gips. We sliepen bij een groepje mannen dat bezig was muildieren met dit materiaal te beladen, dat bij de wijnproductie gebruikt wordt. Vroeg in de morgen gingen we weer op pad (21e) en bleven de rivier volgen, die hier erg onbeduidend was geworden, tot we aan de voet van een bergrug kwamen, die de scheiding vormt tussen rivieren die naar de Grote Oceaan stromen en rivieren die naar de Atlantische Oceaan stromen. De weg, die tot nu toe goed was geweest en ononderbroken maar geleidelijk gestegen was, veranderde nu in een steil pad dat zigzaggend de grote bergketen in liep, die de grens vormde tussen de republieken Chili en Mendoza.

Hieronder zal ik een kort overzicht geven van de geologie van de verschillende parallelle ketens die de Cordillera vormen. Van deze ketens zijn er twee veel hoger dan de andere, namelijk aan de Chileense zijde de Peuquenes-rug die, waar de weg eroverheen loopt, 4000 meter hoog is, en de Portillo-rug die, aan de kant van Mendoza, 4360 meter hoog is. De lagere afzettingen op de Peuquenesrug, en van de lagere ketens ten westen daarvan, bestaan uit een enorme, honderden meters dikke opeenhoping van porfier, dat als onderzeese lava gestroomd heeft. Deze afzettingen worden afgewisseld door hoekige en ronde fragmenten van hetzelfde gesteente, die door onderzeese kraters zijn uitgestoten. Deze afwisselende lagen zijn midden in het gebergte afgedekt met een dikke laag rode zandsteen, conglomeraat en kalkhoudend klei-leisteen, die verband houdt met, en overgaat in, uitgestrekte gipsafzettingen. In deze bovenste lagen komen tamelijk veel schelpen voor en deze behoren tot de periode van het vroege Krijt in Europa. Het is een oud verhaal, maar daarom niet minder mooi, over schelpen die ooit op de zeebodem rondkropen maar nu ongeveer vierduizend meter boven zeeniveau liggen. De lagere afzettingen in deze grote opeenstapeling van aardlagen zijn verschoven, verbrand, gekristalliseerd en bijna met elkaar vermengd door de onzichtbare kracht van bergmassieven die uit een merkwaardig wit gesteente van andesien bestaan.

De andere hoge bergketen, namelijk de Portillo, heeft een heel andere samenstelling. Hij bestaat hoofdzakelijk uit grote, kale pieken van een rood kaliumcarbonaat-houdend graniet, dat op de lagere westhellingen bedekt is met zandsteen dat vroeger door de hitte in een soort kwarts veranderd is. Op het kwarts liggen lagen conglomeraat die honderden meters dik zijn en door het rode graniet zijn opgestuwd en nu in een hoek van 45 graden naar de Peuquenes-rug overhellen. Ik was zeer verbaasd toen ik ontdekte dat dit conglomeraat deels uit kiezels bestond, van gesteenten die uit de Peuquenes-rug afkomstig waren, inclusief de fossiele schelpen, en deels uit het rode graniet van de Portillo-rug. We moeten hieruit concluderen dat zowel de Peuqeunes-rug als de Portillo-rug al deels opgestuwd en aan erosie onderhevig waren, toen het conglomeraat nog gevormd werd. Maar aangezien de conglomeraten door het rode Portillo-graniet in een hoek van vijfenveertig graden zijn geworpen (met het onderliggende zandsteen eraan gebakken) mogen we er zeker van zijn dat de injectering en opstuwing van de deels al gevormde Portillo-rug voor het grootste deel plaatsvond na de vorming van het conglomeraat, en lang na de opstuwing van de Peuquenes-rug. Dit betekent dat de Portillo, de hoogste bergketen in dit deel van de Cordillera, niet zo oud is als de minder hoge Peuqeunes. Uit bewijsmateriaal dat afkomstig is uit steil naar beneden gestroomde lava aan de oostelijke voet van de Portillo, kan worden afgeleid dat deze berg zijn grote hoogte mede te danken heeft aan een bodemstijging die later heeft plaatsgevonden. Als we kijken naar zijn eerste ontstaan, lijkt het rode graniet geïnjecteerd te zijn op een oude, reeds bestaande laag wit graniet en glimmerleisteen. In de meeste delen van de Cordillera, en misschien wel overal, kan de conclusie getrokken worden dat iedere keten door herhaaldelijke bodemstijgingen en lava-injecties is ontstaan en dat de verschillende parallel lopende ketens niet allemaal even oud zijn. Alleen dan kan er genoeg tijd geweest zijn om de waarlijk ongelooflijke erosie mogelijk te maken die deze hoge, maar vergeleken met de meeste andere gebergten jonge, bergketen ondergaan heeft.

Ten slotte bewijzen de schelpen in de Peuquenes-rug, de oudste van de twee, zoals eerder al gezegd, dat deze bergen 4200 meter zijn opgestuwd sinds een Secundaire periode, die we in Europa niet erg oud vinden. Maar aangezien deze schelpen op gemiddelde diepten leven, kunnen we aantonen dat het gebied waar nu de Cordillera ligt, enkele honderden meters – en in Noord-Chili wel achttienhonderd meter – onder de zeespiegel gelegen moet hebben, anders zouden er niet zulke grote onderzeese lagen afgezet kunnen zijn op de bedding waar de schelpen leefden. Op dezelfde manier werd ook bewezen dat in een veel latere periode, nadat de tertiaire schelpen van Patagonië leefden, er een bodemdaling van enkele tientallen meters geweest moet zijn, waarna de bodem opnieuw is opgestuwd. De geoloog wordt dagelijks met zijn neus op het feit gedrukt dat niets, zelfs de wind niet, zo instabiel is als het niveau van onze aardkorst.

Ik zal nog een opmerking plaatsen over de geologie. Hoewel de Portillo-rug hoger is dan de Peuquenes, heeft het water dat uit de tussenliggende valleien stroomt hier een opening in geforceerd. Ditzelfde feit heeft zich op grotere schaal voorgedaan in de oostelijke en hoogste ketens van de Boliviaanse Cordillera, waar ook rivieren doorheen stromen. Analoge feiten zijn ook waargenomen in andere werelddelen. Als we uitgaan van de in fasen optredende en geleidelijke opstuwing van de Portillo-rug, valt dit te verklaren, want eerst zou een reeks eilandjes verschijnen en, naarmate die hoger werden opgestuwd, zouden de getijden steeds diepere geulen tussen die eilanden uitslijten. Tegenwoordig zijn zelfs in de meest afgelegen zeearmen aan de kust van Vuurland de getijstromen in dwarsverbindingen tussen de in de lengte lopende zeearmen zeer sterk, zodat in een van deze kanalen een klein schip onder zeil stuurloos rondtolde.

==

Rond het middaguur begonnen we aan de zware beklimming van de Peuquenes-rug en voor het eerst kostte het enigszins moeite om adem te halen. De muildieren stonden om de vijftig meter stil en als ze dan een paar seconden hadden uitgerust, gingen de arme beestjes geheel vrijwillig weer onderweg. Deze ademnood als gevolg van de ijle atmosfeer wordt door de Chilenen puna genoemd. Ze hebben volstrekt belachelijke ideeën over de oorzaak. Sommigen zeggen dat ‘al het water hier puna heeft’, en anderen dat ‘waar sneeuw is, ook puna is’. Dit laatste is zonder meer waar. Het enige wat ik voelde was een zekere beklemming in het hoofd en op de borst, alsof ik van een warme kamer zo de vrieskou in was gelopen. Dit gevoel was deels ingebeeld, want toen ik op het hoogste punt fossiele schelpen vond, vergat ik door mijn vreugde de puna volledig. Zeker is wel dat het lopen nu zeer inspannend was en de ademhaling diep en zwaar werd. Mij werd verteld dat het in Potosí (op ongeveer vierduizend meter boven zeeniveau) ongeveer een jaar duurt voordat vreemdelingen aan de ijle lucht gewend zijn. De lokale bevolking beweert dat uien goed tegen de puna helpen. Aangezien deze groente in Europa ook weleens bij aandoeningen van de luchtwegen wordt voorgeschreven, is het mogelijk dat dit echt werkt. Wat mij betreft werkte niets zo goed als het vinden van enkele fossiele schelpen!

Toen we ongeveer halverwege waren, kwamen we een grote groep mannen tegen met zeventig beladen muildieren. De woeste kreten van de muilezeldrijvers en de lange rij afdalende dieren vormden een interessant spektakel. Ze leken zo nietig, met alleen de zwarte bergen als achtergrond en vergelijkingsmateriaal. We naderden de top en de wind was, zoals vaak gebeurt, onstuimig en zeer koud. Aan beide zijden van de bergrug moesten we grote velden met eeuwige sneeuw oversteken, die nu spoedig met een verse laag bedekt zouden worden. Toen we het hoogste punt bereikten en achter ons keken, was het uitzicht overweldigend. De atmosfeer was ongelooflijk helder, de hemel intens blauw, de diepe valleien, de woeste en ruige vormen, de bergen puin, die in de loop van vele eeuwen gevormd waren, de felgekleurde rotsen die scherp afstaken tegen de serene sneeuwbergen, dit alles resulteerde in een decor dat niemand zich kan voorstellen. Planten noch vogels, een paar condors die rond de hoogste toppen cirkelden uitgezonderd, leidden mijn aandacht af van deze levenloze massa. Ik was blij dat ik alleen was. Het was alsof ik naar een onweersbui keek, of naar de door een volledig orkest begeleide koorzang van de Messiah luisterde.

Op enkele besneeuwde plekken zag ik Protococcus nivalis, of rode sneeuw, bekend uit de verhalen van zeevaarders in de poolstreken. Ik ontdekte het toen ik zag dat de muildieren rode voetsporen achterlieten, alsof ze bloedende hoeven hadden. Eerst dacht ik dat de rode kleur afkomstig was van stof van de omringende bergen met hun rode porfier, want door het lenseffect van de sneeuwkristallen leken de groepjes van deze microscopisch kleine planten op grove deeltjes. De sneeuw was alleen verkleurd waar het heel hard gedooid had, of waar de sneeuw geplet was. Als ik een beetje van deze sneeuw over papier wreef, bleef er een vage roze vlek met wat roodbruin erin achter. Naderhand schraapte ik weer wat van het papier en ontdekte dat het uit groepjes bolletjes in kleurloze omhulsels bestond, ieder met een diameter van 0,025 millimeter.

De wind aan de top van de Peuquenes is, zoals ik al eerder opmerkte, over het algemeen turbulent en zeer koud. Gezegd wordt[3] dat hij altijd uit het westen, van de Grote Oceaan af, waait. Aangezien zulke waarnemingen meestal in de zomer zijn gedaan, moet dit een bovenwind en compenserende tegenstroom zijn. De top van de Teide op Tenerife, die minder hoog is en op 28 graden noorderbreedte ligt, ligt evenzeer in een hoge tegenstroom. Op het eerste gezicht lijkt het verbazingwekkend, dat de passaat langs de noordkust van Chili en de kust van Peru zo uit het zuiden waait, maar als we bedenken dat de Cordillera in noord-zuidrichting loopt en als een grote muur de lagere luchtstromen onderschept, zien we al snel dat de passaat naar het noorden moet worden gezogen, langs de bergketens en naar de evenaar toe, en zo een deel van de oostelijke component verliest die hij anders door de rotatie van de aarde gekregen zou hebben. In Mendoza, aan de oostelijke voet van de Andes, wordt het klimaat naar men zegt gekenmerkt door langdurige periodes van windstilte en veelvuldig door grote wolken aangekondigde, maar vaak niet tot uitbarsting komende stortbuien. We kunnen ons voorstellen dat de wind, die uit het oosten komt en dan tegen de bergen op loopt, stagneert en veranderlijk wordt.

Nadat we de Peuquenes waren overgestoken, daalden we af in een bergachtige streek die tussen de twee grote ketens in lag, en maakten we ons kamp op voor de nacht. We waren nu in de republiek Mendoza. We bevonden ons altijd nog op minstens 3300 meter en de begroeiing was dientengevolge uiterst karig. De wortel van een klein struikje diende als brandhout, maar dat leverde slechts een armzalig vlammetje op en de wind was ijzig koud. Ik was na een zware dag erg moe en maakte zo snel als ik kon mijn bed klaar en ging slapen. Rond middernacht zag ik dat er plotseling wolken aan de hemel verschenen. Ik wekte de arriero om te vragen of er kans was op slecht weer, maar hij zei dat er zonder donder en bliksem geen kans was op een zware sneeuwstorm. Wie tussen deze twee bergketens door slecht weer wordt overvallen, loopt onmiddellijk groot gevaar en dan is het erg moeilijk te ontsnappen. Er is een grot waarin men kan schuilen. De heer Caldcleugh, die op dezelfde dag van dezelfde maand deze pas overstak, zat hier enige tijd vast door zware sneeuwval. Casuchas, of schuilhutten, zijn in deze pas nog niet gebouwd, zoals in Uspallata wel het geval is. Daarom wordt de Portillo in de herfst weinig gebruikt. Ik kan hier nog opmerken dat het in de centrale Cordillera nooit regent, want in de zomer is er geen wolkje aan de hemel, terwijl er in de winter alleen sneeuwstormen voorkomen.

Op de plek waar wij overnachtten kookte water noodzakelijkerwijs, door de lagere atmosferische druk, bij een lagere temperatuur dan in een lager gelegen gebied. Het is het tegenovergestelde effect van dat in de papiniaanse pot (voorloper van de snelkookpan, vert.). Vandaar dat de aardappelen, na enige uren gekookt te hebben, nog steeds keihard waren. De kookpot lieten we de hele nacht op het vuur staan en de volgende ochtend werd het water weer aan de kook gebracht, maar nog waren de aardappelen niet gaar. Ik hoorde mijn metgezellen praten over hoe dit nou kon, en ze hadden een eenvoudige conclusie getrokken, namelijk ‘dat die verdomde pot (die nieuw was) geen zin had om aardappelen te koken’.

22 maart—Na ons ontbijt zonder aardappelen verorberd te hebben, reden we over het tussenliggende land naar de voet van het Portillo-gebergte. In hoogzomer wordt hier vee naartoe gebracht om het te laten grazen, maar dat was nu allemaal weg. Zelfs de meeste guanaco’s waren weggetrokken, want ze wisten heel goed dat ze, als ze hier door een sneeuwstorm overvallen werden, in de val zaten. We hadden een mooi uitzicht over een gebergte met de naam Tupungato, dat volledig met sneeuw bedekt was, met in het midden een blauwe vlek, die zonder twijfel een gletsjer was, een zeldzaam verschijnsel in deze bergen. Nu volgde er een lange, zware klim, vergelijkbaar met de beklimming van de Peuquenes. Steile kegelvormige heuvels van rood graniet rezen aan de ene zijde op, en in de valleien enkele brede velden met eeuwige sneeuw. Deze bevroren sneeuwmassa’s waren, tijdens de dooi, deels in pieken of zuilen[4] veranderd. Die maakten het lopen, als ze hoog waren en dicht bij elkaar stonden, voor bepakte muilezels erg moeilijk. Op een van deze ijszuilen zat een bevroren paard vast als op een voetstuk, maar met zijn achterpoten hoog in de lucht. Het dier moet met zijn kop naar beneden in een gat zijn gevallen, toen de sneeuw nog aaneengesloten was, en naderhand moet de sneeuw om hem heen zijn gesmolten.

Toen we de top van de Portillo bijna hadden bereikt, kwamen we terecht in een wolk van zeer kleine vallende ijsnaalden. Dit was zeer onaangenaam, want het duurde de hele dag en zorgde voor zeer slecht zicht. De pas dankt de naam Portillo aan een smalle doorgang of deur op de hoogste bergkam, waar de weg doorheen loopt. Vanaf dit punt zijn op een heldere dag de uitgestrekte vlakten te zien, die helemaal doorlopen tot aan de Atlantische Oceaan. We daalden af naar een hoogte waar de eerste begroeiing begon en vonden een goede overnachtingsplek in de beschutting van een paar grote, overhangende rotsblokken. Hier kwamen we nog een paar andere reizigers tegen, die bezorgd vroegen hoe de situatie op de passen was. Kort na het vallen van de avond trokken de wolken plotseling weg en dit had een betoverend effect. De grote bergen, helder verlicht door de volle maan, leken aan alle kanten dreigend op ons neer te kijken, als over de rand van een diepe afgrond. Een andere keer zag ik heel vroeg in de ochtend een soortgelijk effect. Zodra de wolken waren opgelost vroor het dat het kraakte, maar aangezien er geen wind was, hadden we het, toen we sliepen, niet koud.

Het sterkere licht van de maan en sterren op deze grote hoogte, dat veroorzaakt wordt door de grotere helderheid van de atmosfeer, was zeer opmerkelijk. Reizigers hebben vaak gemerkt dat het schatten van hoogtes en afstanden te midden van hoge bergen moeilijker is, en schreven dit toe aan de afwezigheid van vergelijkingsmateriaal. Het schijnt mij toe dat dit evenzeer het gevolg is van de helderheid van de lucht, waardoor objecten dichterbij of verder weg lijken, en eveneens door de nieuwe ervaring van een ongebruikelijk hevige vermoeidheid die al bij lichte inspanning optreedt, waarbij wat de zintuigen ons vertellen in strijd lijkt te zijn met wat we gewend zijn. Ik ben er zeker van dat deze extreme helderheid van de lucht het landschap een geheel eigen karakter geeft, waarbij alle objecten meer in hetzelfde vlak lijken te worden gebracht, zoals in een tekening of een panorama. De doorzichtigheid is, denk ik, te danken aan de voortdurende grote droogte van de lucht. Deze droogte was duidelijk te zien aan de manier waarop hout kromp (zoals ik al gauw ontdekte door de problemen met mijn geologenhamer), doordat voedsel zoals brood en suiker keihard werden en doordat de huid en delen van het vlees van dieren die op deze weg gestorven waren, geconserveerd werden. Dezelfde oorzaak moet ook worden aangewezen voor het feit dat hier erg makkelijk statische elektriciteit wordt opgewekt. Mijn flanellen vest leek, als ik er in het donker over wreef, wel in fosfor gewassen te zijn. Iedere haar op de rug van een hond knetterde en zelfs linnen lakens en leren zadelriemen vonkten als je er iets mee deed.

23 maart – De afdaling aan de oostkant van de Cordillera is veel korter en steiler dan in het westen. Met andere woorden: de bergen stijgen veel abrupter omhoog van de vlakten, dan van het bergachtige Chili. Een vlakke, helderwitte zee van wolken lag voor onze voeten en maakte het onmogelijk een blik op de al even vlakke pampas te werpen. We drongen al gauw in het wolkendek door en kwamen daar die dag niet meer uit. Rond het middaguur hielden we halt in Los Arenales, waar we de paarden lieten grazen en struiken vonden om een vuur mee te maken. Dit was de bovengrens van het struikgewas en we bevonden ons denk ik op een hoogte van tussen de 2100 en 2500 meter.

Het was zeer opvallend hoe sterk de begroeiing in deze oostelijke valleien verschilde van die aan de Chileense kant. Toch was het klimaat, evenals de bodemsoort, nagenoeg hetzelfde en het verschil in geografische lengte minimaal. Hetzelfde is waar voor de viervoeters en in mindere mate de vogels en de insecten. Zo kan ik bijvoorbeeld de muizen noemen, waarvan ik aan de Atlantische kusten dertien soorten vond en aan de Pacifische kust vijf, waarbij ze geen van allen hetzelfde zijn. We moeten een uitzondering maken voor alle soorten, die regelmatig of af en toe in de hooggebergtes rondzwerven, evenals bepaalde vogels die zover rondzwerven als de Straat van Magellaan. Dit feit stemt keurig overeen met de geologische geschiedenis van de Andes, want deze bergen vormden al een grote hindernis toen de huidige diersoorten hier verschenen. Daarom moeten we, behalve als we denken dat dezelfde diersoorten tegelijk op twee verschillende plekken geschapen zijn, geen grotere overeenkomsten verwachten tussen de organische wezens ter weerszijden van de Andes, dan tussen dieren aan verschillende kanten van de oceaan. In beide gevallen moeten we die gevallen buiten beschouwing laten, die in staat zijn deze hindernis te overwinnen, of deze nu uit massief gesteente bestaat, of uit zout water.[5]

Een groot aantal planten en dieren was volledig identiek, of nauw verwant, aan die in Patagonië. We hebben hier de agoeti, de bizcacha, drie soorten gordeldieren, de struisvogel, verschillende soorten patrijzen en andere vogels, die we geen van alle in Chili zien, maar typerend zijn voor de woestijnvlakten van Patagonië. We zien hier ook veel van dezelfde (althans in de ogen van iemand die geen botanist is) lage doornstruiken, dor gras en dwergplanten. Zelfs de zwarte, traag kruipende kevers lijken erg op elkaar en sommige, zo meen ik na een grondig onderzoek te mogen zeggen, zijn volkomen identiek. Ik had het altijd heel jammer gevonden dat we ons plan om de S. Cruz te volgen tot we bij de bergen waren, moesten opgeven. Ik had altijd de stille hoop dat ik daar een grote verandering in de aard van het landschap zou zien, maar nu ben ik er zeker van dat het niets anders dan het volgen van de Patagonische vlakten op een berghelling geweest zou zijn.

24 maart—Vroeg in de morgen beklom ik een berg aan de ene kant van de vallei en genoot daar van een weids uitzicht over de pampas. Dit was iets waar ik altijd sterk naar had verlangd, maar ik werd teleurgesteld: op het eerste gezicht was het net of ik over de weidse oceaan uitkeek, alleen in het noorden werden al gauw allerlei onregelmatigheden zichtbaar. Het opvallendst waren de rivieren die, tegen het licht van de opgaande zon in, schitterden als zilveren draden tot ze aan de verre einder verdwenen. ’s Middags daalden we via een vallei verder af en bereikten een hutje, waar een officier en drie soldaten gestationeerd waren die onze vrijbrieven bekeken.

Een van deze mannen was een volbloed pampa-indiaan. Hij had dezelfde functie als een bloedhond, namelijk het volgen van eenieder die zou proberen clandestien de grens over te steken, hetzij te voet, hetzij te paard. Enkele jaren geleden probeerde een reiziger onontdekt over de grens te komen door een lange omweg over een aangrenzende berg te maken. Deze indiaan echter, die bij toeval zijn spoor gekruist had, volgde hem de hele dag over dorre, zeer rotsachtige heuvels, tot hij uiteindelijk zijn in een geul verborgen prooi verschalkte.

We hoorden dat de zilverkleurige wolken die we vanaf de heldere hoogtes in de bergen hadden bekeken, hier enorme stortregens hadden gebracht. De vallei werd vanaf dit punt geleidelijk breder en de heuvels waren slechts door water geërodeerde hobbels vergeleken met de reuzen die we achter ons hadden gelaten. Vervolgens ging het landschap over in een licht glooiende grindvlakte, die met lage bomen en struiken begroeid was. Deze helling, hoewel hij smal leek, moet bijna tien mijl breed zijn geweest voor hij overging in de ogenschijnlijk volkomen horizontaal liggende pampas. We kwamen langs het enige huis in deze buurt, de estancia van Chaquaio. Tegen zonsondergang hielden we op het eerste het beste knusse plekje halt en daar bivakkeerden we.

25 maart—Ik moest terugdenken aan de pampas bij Buenos Ayres toen ik zag hoe de opgaande zon dwars doormidden werd gesneden door een horizon die net zo recht was als op zee. ’s Nachts ontstond er veel dauw, iets wat we in de Cordillera nooit hadden meegemaakt. De weg liep enige tijd pal naar het oosten door een laag moeras, en waar de droge vlakte begon, boog hij af naar het noorden, in de richting van Mendoza. De afstand is twee zeer lange dagreizen. Onze eerste dag was officieel 42 mijl naar Estacado en de tweede 51 mijl naar Lucan, vlakbij Mendoza. De hele afstand werd afgelegd op een platte, woestijnachtige vlakte, waar slechts een paar huizen stonden. De zon brandde hevig en de rit leverde niets interessants op. Er is in deze traversia heel weinig water en op onze tweede dagtocht kwamen we slechts een klein poeltje tegen. Er stroomt maar weinig water uit de bergen omlaag en dit wordt al snel opgenomen door de droge, poreuze bodem, zodat we, hoewel we slechts tien tot vijftien mijl van het begin van de Cordillera af waren, geen enkele beek of rivier overstaken. Op veel plekken waren zoutkristallen afgezet op de bodem, en dus hadden we hier dezelfde zoutminnende planten als in de buurt van Bahia Blanca. Het landschap ziet er vanaf de Straat van Magellaan langs de hele oostkust van Patagonië tot aan de Rio Colorado ongeveer hetzelfde uit en nu blijkt dat hetzelfde soort landschap zich vanaf deze rivier ook landinwaarts uitstrekt, helemaal tot aan San Luis en misschien nog wel verder naar het noorden. Ten oosten van deze gebogen lijn ligt het bekken van de verhoudingsgewijs vochtige en groene vlakten rond Buenos Ayres. De onvruchtbare vlakten van Mendoza en Patagonië bestaan uit een grindlaag die gladgesleten en opgehoopt is door de golven van de zee, terwijl de pampas, die begroeid zijn met distels, klavers en gras, uit oude riviermodder van de Plata zijn ontstaan.

Na een vermoeiende tweedaagse reis leefde ik op toen ik in de verte de rijen populieren en wilgen zag, die rond het dorp en de rivier van Luxan groeiden. Kort voor we het dorp binnenreden, zagen we in het zuiden een rafelige wolk met een donkere, roodbruine kleur. Eerst dachten we dat het de rook was van de een of andere grote brand op de vlakten, maar al gauw kwamen we erachter dat het een zwerm sprinkhanen was. Ze vlogen naar het noorden en met een lichte bries in de rug haalden ze ons in met een snelheid van tien tot vijftien mijl per uur. De hoofdgroep vulde de hemel, zo op het oog vanaf een meter of zes boven de grond tot een hoogte van zes- tot negenhonderd meter, ‘en het gedruis hunner vleugelen was als een gedruis der wagens, wanneer vele paarden naar den strijd lopen’, of eerder, zo moet ik zeggen, als een harde wind die door het want van een schip giert. De hemel, door de voorhoede van de zwerm heen gezien, zag er als een gravure in mezzotint uit, maar door de hoofdgroep kon je niet heen kijken. Ze waren echter niet zo dicht opeengepakt dat ze een stok die ik heen en weer zwaaide niet konden ontwijken. Als ze neerstreken, waren ze talrijker dan de sprieten van het gras en werd het oppervlak rood in plaats van groen. Als de zwerm eenmaal geland was, vlogen individuele exemplaren voortdurend in alle richtingen heen en weer. Sprinkhanen zijn geen ongewone plaag in dit land. Dit seizoen waren al meerdere kleinere zwermen vanuit het zuiden aan komen vliegen, waar zij, net als blijkbaar elders ter wereld, in de woestijn geboren worden. De arme boeren probeerden tevergeefs de sprinkhanen te verjagen door vuren te ontsteken en met takken te zwaaien. Deze soort sprinkhaan lijkt sterk op, en is misschien wel identiek aan, de beroemde Gryllus migratorius uit het Oosten.

We staken de Luxan over, een tamelijk grote rivier, waarvan de loop naar de zee echter niet goed bekend is. Het is zelfs niet zeker of hij, op zijn tocht over de vlakten, niet verdampt en verdwijnt. We sliepen in het dorp Luxan, een gehucht dat omringd is door moestuinen en het meest zuidelijk gelegen, in cultuur gebrachte gebied in de provincie Mendoza is. Het ligt vijftien mijl ten zuiden van de hoofdstad. ’s Nachts onderging ik een aanval (want deze benaming verdient het) van de benchuca (vinchuca, vert.), een soort Reduvius, de grote zwarte wants van de pampas. Het is afschuwelijk om zachte, vleugelloze insecten van ongeveer tweeënhalve centimeter over je lichaam te voelen lopen. Voor ze bloed zuigen zijn ze tamelijk dun, maar naderhand zijn ze opgezwollen met bloed en dan kunnen ze makkelijk doodgeslagen worden. Een exemplaar dat ik in Iquique ving (want ze komen ook voor in Chili en Peru) was helemaal leeg. Toen ik het op tafel zette en er een vinger bij hield, stak het onmiddellijk zijn zuigorgaan uit, ook al was het door mensen omringd, en als het de kans gekregen had zou het bloed gedronken hebben. De wond was niet pijnlijk. Het was een merkwaardig gezicht als het lichaam van het beest tijdens het bloedzuigen, in minder dan tien minuten, van zo plat als een dubbeltje tot een bol opzwol. Dit specifieke feestmaal, dat de benchuca aan een van de officieren te danken had, was genoeg om het beestje vier maanden lang van voedsel te voorzien. Maar na de eerste veertien dagen stond het alweer te popelen voor een volgende maaltijd.

27 maart—We reden verder naar Mendoza. Het land was hier prachtig in cultuur gebracht en deed erg aan Chili denken. Deze omgeving staat bekend om haar fruit, en inderdaad zagen de wijngaarden en de boomgaarden met vijgen, perziken en olijven er zeer goed onderhouden uit. We kochten watermeloenen die bijna twee keer zo groot waren als een mensenhoofd. Ze waren heerlijk koel en smaakten uitstekend, en kostten slechts een halve penny per stuk. Voor drie pence kon je een halve kruiwagen perziken kopen. Het gebied dat in deze provincie in cultuur gebracht en omheind is, is heel klein. Behalve het gebied tussen Luxan en de hoofdstad, waar we doorheen reden, was er niet veel. Net als in Chili dankt het land zijn vruchtbaarheid volkomen aan kunstmatige irrigatiewerken. Het is prachtig om te zien hoe ongelooflijk productief een dorre traversia dan wordt.

We bleven de volgende dag in Mendoza. De welvaart is hier de laatste jaren sterk achteruit gegaan. “Het is een goede plek om te leven, maar een slechte plek om rijk te worden,” zeggen de inwoners. De lagere standen hebben dezelfde neiging tot onbekommerd lanterfanten als de gauchos van de pampas. Ook hun kleding, ruitermaterialen en levenswijze zijn nagenoeg hetzelfde. Het stadje komt nogal dom en troosteloos op mij over. Noch de Alameda, waar ze zo trots op zijn, noch het stadsgezicht stellen, vergeleken met Santiago, iets voor. Maar wie van Buenos Ayres komt en juist door de monotone pampas is gereden zal de aanblik van tuinen en boomgaarden heerlijk vinden. Sir F. Head zei over de bewoners: “Ze eten hun maaltijden, en omdat het zo heet is gaan ze meteen slapen, en wat zouden ze anders moeten doen?” Ik ben het helemaal met Sir F. Head eens; het is het aangename noodlot van de Mendozinos om te eten, slapen en luieren.

29 maart—We vingen de terugreis naar Chili aan, dit keer via de Uspallata-pas ten noorden van Mendoza. We moesten een grote, uiterst dorre traversia van vijfenveertig mijl oversteken. De bodem was hier en daar volkomen kaal, maar elders begroeid met talloze dwergcactussen, die vervaarlijke stekels hadden en door de lokale bevolking ‘leeuwtjes’ genoemd werden. Er stonden her en der ook wat struikjes. Hoewel de vlakte op bijna 900 meter boven zeeniveau ligt, schijnt de zon hier heel fel. De hitte en de wolken fijn stof maken de tocht door dit gebied zeer vermoeiend. Onze route liep overdag grotendeels parallel aan de Cordillera, maar we naderden de bergen zeer geleidelijk. Voor zonsondergang kwamen we in een van de brede valleien, of eigenlijk baaien, die uitkomen in de vlakte. Deze versmalde zich al snel tot een ravijn, waar iets hogerop het huis van Villa Vicencio ligt. We hadden de hele dag gereden zonder een druppel water te vinden, en dus waren zowel onze muildieren als wijzelf zeer dorstig. We keken begerig uit naar de eerste beek die door deze vallei stroomde. Het was merkwaardig hoe geleidelijk het water verscheen. Op onze tocht over de vlakte zagen we geen water, maar heel geleidelijk werd de omgeving vochtiger, tot er poeltjes verschenen, die al gauw met elkaar verbonden raakten. Bij Villa Vicencio stroomde een mooi beekje.

30e—De afgelegen hut met de indrukwekkende naam Villa Vicencio is vermeld door iedere reiziger die de Andes overgestoken is. De twee volgende dagen verbleef ik hier, en bij enkele mijnen in de omgeving. De geologie van deze streek is zeer vreemd. De Uspallata-rug is van de hoofdketen van de Cordillera gescheiden door een lange, smalle vlakte, of bekken, zoals die ook zo vaak in Chili beschreven zijn. Deze ligt echter hoger, op achttienhonderd meter boven zeeniveau. Dit gebergte ligt ten opzichte van de Cordillera in bijna dezelfde positie als de enorme Portillo-keten, maar de oorsprong is totaal verschillend. Hij bestaat uit verschillende soorten onderzeese lava, afgewisseld met vulkanisch zandsteen en andere zeer opmerkelijke sedimentlagen. Het geheel doet sterk denken aan de tertiaire lagen aan de kust van de Grote Oceaan. Op grond van deze overeenkomsten dacht ik verkiezelde bomen te vinden, die in het algemeen typerend zijn voor dergelijke formaties. Aan mijn wens werd op wel heel bijzondere wijze voldaan.

In het midden van de keten, op een hoogte van ongeveer 2100 meter, zag ik op een kale helling enkele sneeuwwitte, rechtopstaande zuilen. Dit waren versteende bomen, waarvan er elf verkiezeld waren, terwijl er dertig of veertig in grofkorrelig gekristalliseerd wit calciet veranderd waren. Ze waren dwars doormidden gebroken en de stronken staken ongeveer een halve meter boven de grond uit. De stammen hadden een omtrek van één tot anderhalve meter. Ze stonden een eindje uit elkaar, maar samen vormden ze duidelijk een groep. De heer Robert Brown was zo vriendelijk dit hout te bestuderen. Hij zegt dat het een soort spar is die sterke overeenkomsten vertoont met de araucaria, hoewel er enkele merkwaardige overeenkomsten zijn met de taxus. Het vulkanische zandsteen waarin de bomen waren ingebed, en de onderste laag daarvan waarin de bomen gestaan moeten hebben, was in opeenvolgende dunne lagen rond de stammen opgebouwd. Toch was de structuur van de schors in de steen terug te zien.

Er was weinig geologische ervaring voor nodig om het geweldige verhaal te ontcijferen dat door dit tafereel verteld werd, hoewel ik aanvankelijk zo erg verbaasd was dat ik het volkomen voor de hand liggende bewijsmateriaal nauwelijks kon geloven. Wat ik hier zag was de plek waar een groep mooie bomen ooit zijn takken langs de kust van de Atlantische Oceaan liet wuiven, toen die oceaan (die nu zevenhonderd mijl verderop lag) tot aan de voet van de Andes reikte. Ik zag dat ze in een vulkanische bodem waren ontkiemd, die tot boven zeeniveau was opgestuwd en dat dit droge land vervolgens, tezamen met zijn nog rechtopstaande bomen, in zee was weggezonken. In deze diepten werd het ooit droge land bedekt met nieuwe sedimentlagen, en die vervolgens weer door enorme onderzeese lavastromen. Een van deze lagen had een dikte van driehonderd meter. Deze zondvloeden van gesmolten steen en sedimenten hadden elkaar vijfmaal afgewisseld. De oceaan die zulke dikke lagen opnam, moet zeer diep geweest zijn, maar de onderaardse krachten spanden zich opnieuw in en ik zag nu hoe uit de bodem van de oceaan een bergketen oprees die meer dan 2100 meter hoog was. Ook de tegenkrachten, die altijd bezig zijn het landoppervlak te eroderen, hadden niet liggen slapen. De dikke lagen waren doorsneden door veel brede valleien en de bomen, die nu in kwartsglas veranderd waren, kwamen bloot te liggen boven de vulkanische aarde, die nu in steen was veranderd, en waaruit zij ooit, in een groene en ontluikende toestand, hun groene toppen naar de hemel hadden gestoken. Nu is dit allemaal een onontginbare woestijn. Zelfs korstmossen kunnen zich niet aan de stenen afgietsels van de voormalige bomen hechten. Hoe grootschalig en nauwelijks voorstelbaar zulke ontwikkelingen ook mogen zijn, toch hebben ze zich allemaal afgespeeld in een periode die, vergeleken met de totale geschiedenis van de Cordillera, tot het recente verleden behoort. En de Cordillera zelf is zonder twijfel modern vergeleken met veel fossiele lagen in Europa en Amerika.

1 april—We staken de Upsallata-keten over en sliepen ’s nachts in de douane-post, de enige bewoonde plek op de vlakte. Kort voor we de bergen achter ons lieten, konden we nog genieten van een bijzonder uitzicht: rode, purperen, groene en bijna witte sedimentaire gesteenten, afgewisseld door zwarte lava, waren in stukken gebroken en door elkaar gegooid naast massa’s porfier in alle denkbare kleuren, van donkerbruin tot lichtpaars. Het was voor het eerst dat ik een landschap zag dat echt leek op die mooie doorsneden die geologen van het inwendige der aarde tekenen.

De volgende dag staken we een vlakte over en volgden we de loop van dezelfde grote bergrivier die langs Luxan loopt. Hier was het een woest kolkende stroom, die niet kon worden overgestoken, en groter leek dan hij in het laagland was, net als de beek bij Villa Vicencio. In de avond van de volgende dag bereikten we de Rio de las Vacas, die algemeen beschouwd wordt als de moeilijkst over te steken rivier van de Cordillera. Aangezien al deze rivieren snel stromen maar tamelijk kort zijn, en door smeltende sneeuw ontstaan, hangt de hoeveelheid water sterk af van het uur van de dag. ’s Avonds is de stroom modderig en staat het water hoog, maar rond het aanbreken van de dag wordt het helderder en minder woest. Dit was ook het geval met de Rio Vacas, en ’s morgens doorwaadden we hem zonder moeite.

Vergeleken met de Portillo-pas was het landschap tot nu toe niet interessant. Er valt weinig anders te zien dan de kale hellingen van dat ene grote vlakke dal, waarlangs de weg naar het hoogste punt loopt. De vallei en de enorme rotsachtige bergen zijn ontzettend kaal. Tijdens de twee voorgaande nachten hadden de arme muildieren helemaal niets te eten gevonden, afgezien van een paar harsige bosjes, want er was nauwelijks een plant te zien. In de loop van deze dag staken we enkele van de moeilijkste passen van de Cordillera over, maar het gevaar was sterk overdreven. Mij was verteld dat ik, als ik te voet zou proberen de pas over te steken, duizelig zou worden, en dat het pad te smal was om af te stijgen. Ik zag echter geen enkel stuk waar ik niet achterstevoren had kunnen lopen, of aan beide kanten had kunnen afstijgen. Een van de moeilijkste passen, las Animas (de zielen) geheten, stak ik over en pas de volgende dag had ik in de gaten dat deze zo vreselijk gevaarlijk geacht werd. Ongetwijfeld waren er allerlei plekken waar, als het muildier struikelde, de ruiter in de diepte zou storten, maar de kans daarop is zeer klein. Ik durf te beweren dat de laderas of paden in de lente zeer slecht zijn, omdat ze ieder jaar opnieuw gebaand moeten worden over de bergen gevallen puin. Maar in wat ik zelf gezien heb, stak absoluut geen gevaar. Met muildieren die bepakt zijn ligt dat anders, want de bepakking steekt vaak zover uit dat de dieren, als ze tegen elkaar botsen, of tegen een rotspunt, hun evenwicht verliezen en de afgrond instorten. Ik geloof graag dat het oversteken van de rivieren soms heel moeilijk kan zijn, maar in deze tijd van het jaar leverde het nauwelijks problemen op. In de zomer moet het zeer riskant zijn. Ik kan me heel goed de verschillende gelaatsuitdrukkingen voorstellen, zoals Sir F. Head beschrijft, van hen die de afgrond nog aan het oversteken zijn, en hen die al aan de overkant zijn. Voor zover ik weet is er nooit iemand verdronken, maar met beladen muildieren gebeurt dat regelmatig. De arriero zegt dat je het dier de beste route moet laten zien, en haar vervolgens moet laten oversteken zoals ze dat zelf het prettigst vindt. Het lastdier volgt soms een verkeerde route en verdrinkt dan vaak.

4 april—Van de Rio de las Vacas naar de Puente del Incas is een halve dag rijden. Aangezien er voor de muildieren gras en voor mij geologische bezienswaardigheden te vinden waren, bleven we hier overnachten. Wie hoort dat er een natuurlijke brug is, stelt zich een diep, smal ravijn voor waarover een groot rotsblok is gevallen, of een grote boog die als een grot is uitgesleten. In plaats daarvan bestaat de Brug van de Inca’s uit een massa gelaagd grind die aaneen geklonterd is door de afzettingen van de warme bronnen in de omgeving. Het zag eruit alsof de stroom aan één kant een geul had uitgesleten, waardoor er een overhangende richel ontstaan was, die in verbinding stond met aarde en stenen die aan de andere kant van de kloof naar beneden gevallen waren. De schuin lopende verbinding, die dan zou moeten ontstaan, was inderdaad aan één kant goed te zien. De Brug van de Inca’s is de grote koningen, waaraan hij zijn naam te danken heeft, niet waardig.

5e—We maakten een lange rit over de centrale rug, van de Brug van de Inca’s naar de Ojos del Agua, die bij de laagste casucha aan de Chileense kant liggen. Deze casuchas zijn kleine, ronde torentjes, met aan de buitenkant traptreden om de vloer te bereiken, die een eindje boven de grond ligt in verband met stuifsneeuw. Er zijn er acht en onder het Spaanse bewind werden ze in de winter bevoorraad met voedsel en houtskool, en had iedere koerier zijn eigen sleutel. Nu dienen ze slechts als grotten, of eerder kerkers. Ze zijn allemaal op een kleine verhoging gebouwd en passen heel goed bij de desolate omgeving. De zigzagweg naar de top van de Cumbre, of de waterscheiding, was zeer steil en vermoeiend. Hij is volgens de heer Pentsland 3800 meter hoog. De weg liep niet door zones met eeuwige sneeuw, hoewel er ter weerszijden van het pad wel eeuwige sneeuw lag. De wind aan de top was verschrikkelijk koud, maar toch kon ik het niet laten een paar minuten stil te staan en steeds opnieuw de kleur van de hemel en de ongelooflijke helderheid van de atmosfeer te bewonderen. Het uitzicht was geweldig. Naar het westen lagen prachtige woeste bergen, met diepe ravijnen ertussen. Meestal is er rond deze tijd al wat sneeuw gevallen, en soms is de Cordillera in deze tijd al helemaal afgesloten. Maar we hadden geluk. De hemel was zowel ’s nachts als overdag volkomen onbewolkt, enkele kleine ronde wolkjes uitgezonderd, die boven de hoogste toppen hingen. Ik heb deze eilandjes in de hemel vaak gezien. Ze duidden aan waar de Cordillera lag, als de verafgelegen bergen achter de horizon verborgen waren.

6 april—’s Morgens ontdekten we dat een dief een van onze muildieren en de bel van onze madrina gestolen had. We daalden daarom slechts twee of drie mijl af, de vallei in, en bleven daar, in de hoop dat we de volgende dag het muildier terug zouden vinden, dat volgens de arriero waarschijnlijk ergens in een ravijn verborgen was. Het landschap was hier al echt Chileens: de lagere berghellingen waren her en der bedekt met de groenblijvende quillay-boom en met de grote, op kandelaars lijkende cactussen, en waren dus veel aardiger om naar te kijken dan de doodse valleien in het oosten. Toch ben ik het niet eens met de bewonderende uitspraken van sommige reizigers. Het grote genoegen dat zij hieraan beleefden was denk ik vooral te danken aan het vooruitzicht op een knapperend vuur en een goed maal na aan de koude hoogtes ontsnapt te zijn, en ik weet zeker dat dergelijke gevoelens mij ook helemaal niet vreemd waren.

8e—We verlieten de vallei van de Aconcagua, waarlangs we waren afgedaald, en bereikten in de avond een huisje bij de Villa del St. Rosa. Het was heerlijk om een vruchtbare vlakte te zien. Het werd herfst en de bladeren van veel fruitbomen vielen af. Wat de landarbeiders betreft: sommigen waren druk bezig vijgen en perziken te drogen op de daken van hun huisjes, terwijl anderen in de wijngaarden de druiven aan het oogsten waren. Het was een mooi tafereel, maar ik miste de melancholieke rust die de herfst in Engeland daadwerkelijk tot de avond van het jaar maakt. Op de 10e bereikten we Santiago, waar ik zeer vriendelijk en gastvrij werd ontvangen door de heer Caldcleugh. Mijn excursie had vierentwintig dagen geduurd en ik had nog nooit zo genoten als nu. Een paar dagen later keerde ik terug naar het huis van de heer Corfield in Valparaíso.

[1]Scoresby’s Arctic Regions, vol. 1., p. 122.

[2] Ik heb gehoord dat het water in Shropshire, als de Severn na langdurige regens uit zijn oevers treedt, veel troebeler is dan als hij overstroomt door het smelten van de sneeuw in de heuvels van Wales. D’Orbigny (deel 1., p. 184) zegt, als hij de kleurverschillen tussen Zuid-Amerikaanse rivieren verklaart, dat de rivieren met blauw of helder water ontspringen in een deel van de Cordillera waar sneeuw smelt.

[3] Dr. Gillies in Journ. of Nat. and Geograph. Science, aug. 1830. De schrijver geeft de hoogten van de passen.

[4] Deze structuur in bevroren sneeuw was al eerder waargenomen door Scoresby in de ijsbergen in de buurt van Spitsbergen en, onlangs nog, en dan zorgvuldiger, door kolonel Jackson (Journ. of Geograph. Soc., vol. v., p. 12) op de Neva. De heer Lyell (Principles, vol. 1v., p. 360) heeft de scheuren waar de zuilvormige structuur klaarblijkelijk door wordt bepaald, vergeleken met de naden die in bijna alle rotsen te zien zijn, maar het duidelijkst in niet-gelaagde formaties. Ik kan hier nog opmerken dat waar het bevroren sneeuw betreft, de zuilstructuur het gevolg moet zijn van een ‘metamorfose’, en niet van een proces dat plaats had toen het werd afgezet.

[5] Dit illustreert slechts de bewonderenswaardige natuurwetten die voor het eerst zijn opgesteld door de heer Lyell, over de geografische verspreiding van dieren onder invloed van geologische veranderingen. De hele redenering is natuurlijk gebaseerd op de vooronderstelling dat diersoorten geen veranderingen ondergaan. Anders zouden de verschillen tussen de soorten in twee gebieden tijdens een lange periode ontstaan kunnen zijn.